ECLI:NL:GHAMS:2021:3841

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
000474-21 (530 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten van rechtsbijstand in strafzaak en mediation

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. Het hoger beroep was ingesteld door de appellant, die verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met een strafzaak en een mediationtraject. De rechtbank had eerder het verzoek tot vergoeding van kosten in de strafzaak afgewezen, omdat de strafzaak was geseponeerd na betaling van een geldbedrag van € 60.000,- aan de aangever in het kader van een minnelijke schikking. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, aangezien de appellant zelf verantwoordelijk was voor de omstandigheden die tot de verdenking hadden geleid.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand voor de mediation niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat artikel 530 Sv geen expliciete mogelijkheid biedt voor vergoeding van deze kosten. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat er gronden van billijkheid zijn voor de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg, en heeft een bedrag van € 280,00 toegewezen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank in zijn geheel bevestigd, met uitzondering van de vergoeding voor de kosten in de verzoekschriftprocedure, die wel werd toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden van de zaak en de rol van billijkheid bij de beoordeling van verzoeken om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in strafzaken. Het hof heeft de beslissing genomen met inachtneming van relevante jurisprudentie en de specifieke feiten van de zaak.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000474-21 (530 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-870524-18
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank
Noord-Holland (locatie Haarlem) van 26 oktober 2020 op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. C.J. Nierop,
Prof. Tulpstraat 16, 1018 HA Amsterdam.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 4 november 2020 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld proces-verbaalnummer en heeft op 9 november 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 8.285,60, subsidiair ten bedrage van € 5.976,92;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De rechtbank heeft het verzoek tot vergoeding van kosten gemaakt in het kader van de strafzaak afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
Gelet op de inhoud van het dossier en de omstandigheid dat de strafzaak jegens verzoeker is
geseponeerd na betaling van het middels een schikking met aangever overeengekomen bedrag van € 60.000,- acht de rechtbank geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de gevorderde kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten dienen voor rekening van de gewezen verdachte te worden gelaten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdenking in bepalende mate op verzoeker is gevallen door omstandigheden die bij hemzelf liggen, de reden van het sepot gelegen is in het door verzoeker betalen van een geldbedrag aan aangever in het kader van een minnelijke schikking en het opsporingsonderzoek voldoende aanwijzingen biedt dat vervolging van verzoeker tot een veroordeling had kunnen leiden.
Wel zal de rechtbank toewijzen het verzoek tot het verkrijgen van een vergoeding uit 's Rijks kas ter zake van de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het onderhavige verzoek, nu het hier gaat om een beoordeling van het al dan niet bestaan van gronden van billijkheid waar uit de aard der zaak discussie over mogelijk is. De rechtbank stelt vast het bedrag van € 550,-, zijnde het geldende standaardbedrag.
Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat ruimte is voor vergoeding, nu tussen appellant en aangever enkel sprake is geweest van een civielrechtelijk dispuut. Een civielrechtelijke onrechtmatigheid is echter geen factor die meegewogen kan worden in het billijkheidsoordeel. In de onderhavige kwestie speelt dat appellant in civielrechtelijke zin aanspraak kon maken op een redelijk loon, omdat sprake was van een overeenkomst tussen hem en aangever. Appellant heeft zichzelf derhalve ook een bedrag aan loon uitgekeerd. Slechts de hoogte van dit bedrag staat ter discussie tussen appellant en aangever. Gelet op het voorgaande is het niet aannemelijk dat appellant voor verduistering veroordeeld zou worden. Subsidiair wordt verzocht de kosten van rechtsbijstand toe te wijzen welke betrekking hebben op de mediation.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek terecht is afgewezen en verenigt zich met de beslissingen van de rechtbank en de motivering, waarbij in aanvulling is opgemerkt dat wanneer het een beleidsspot betreft de gronden van billijkheid gesteld en onderbouwd dienen te zijn. Daarvan is naar het oordeel van de advocaat-generaal onvoldoende sprake.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank juist is en de gevraagde vergoeding van kosten rechtsbijstand dient te worden afgewezen. Het hof motiveert dat als volgt.
Het onderhavige hoger beroep richt zich tegen een beslissing op een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de strafzaak, waaronder in het verzoek mede worden begrepen de kosten gemaakt in het kader van het mediation-traject tussen appellant en aangever.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of in het onderhavige geval de kosten van rechtsbijstand voor mediation voor vergoeding in aanmerking komen. Hoewel artikel 530 Sv, noch enige andere wettelijke bepaling uitdrukkelijk de mogelijkheid schept om kosten voor rechtsbijstand in verband met mediation voor vergoeding in aanmerking te laten komen, beantwoordt het hof deze vraag in het onderhavige geval bevestigend. In raadkamer is namelijk vast komen te staan dat naar aanleiding van de mediatongesprekken een vaststellingsovereenkomst is opgemaakt, waaruit blijkt dat appellant aan aangever een geldbedrag van € 60.000,00 zal betalen, onder de opschortende voorwaarden dat de officier van justitie de strafzaak tegen hem zal seponeren en het onder hem gelegde conservatoir beslag zal opheffen.
Nu de uitkomst van de mediation daarmee afhankelijk is gesteld van de vervolgingsbeslissing in de strafzaak tegen appellant, is naar oordeel van het hof sprake van een juridische procedure die in rechtstreeks verband staat met de strafzaak. De daarmee gepaarde kosten voor rechtsbijstand kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 530 Sv, voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 Sv het volgende voorop, met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880. De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen.
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de uitkomst van een mediation-traject wordt meegewogen bij de vraag of appellant in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Een situatie als de onderhavige, waarbij appellant in verband met het feit waarvan hij wordt verdacht in het kader van een minnelijke schikking een geldbedrag heeft betaald aan aangever teneinde strafvervolging te voorkomen, leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof, geen gronden van billijkheid bestaan voor toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand te komen.
Ad b en c
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Namens appellant is ten aanzien van deze kosten in hoger beroep een verzoek ingediend ten bedrage van € 280,00. Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van deze verzochte vergoeding.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 280,00 (tweehonderdtachtig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is bij ontstentenis van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van dit hof van 7 december 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 280,00 (tweehonderdtachtig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden KKNM Advocaten o.v.v. [ovv] .
Amsterdam, 7 december 2021,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.