ECLI:NL:GHAMS:2017:4880

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
R 001233-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis en inverzekeringstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2017. De appellante had een verzoek ingediend op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om een schadevergoeding van € 1.010,00 te ontvangen van de Staat, als gevolg van de schade die zij zou hebben geleden door haar inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in een strafzaak. De rechtbank had het verzoek afgewezen, waarop de appellante in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat het verzoekschrift op 2 november 2016 was ingediend. Tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer op 10 november 2017 was de appellante niet verschenen. Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de appellante schuldig was aan het strafbare feit, ondanks haar vrijspraak. Dit was in strijd met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Het hof oordeelde dat de toekenning van een schadevergoeding afhankelijk is van de billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 90 Sv. Het hof benadrukte dat de onschuldpresumptie niet uitsluit dat bij de beoordeling van de billijkheid rekening gehouden kan worden met de omstandigheden waaronder de voorlopige hechtenis heeft plaatsgevonden. In dit geval had de appellante een bekennende verklaring afgelegd en was zij aangehouden op verdenking van poging tot diefstal. Het hof concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, en wees het verzoek af.

De beslissing van het hof was om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, maar het verzochte af te wijzen. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken tijdens de openbare zitting van het hof.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001233-17 (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 15/800392-16
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2017 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[appellante],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. M.H.H. Meulmeesters, [adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 1.010,00, ter zake van schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 2 november 2016 ingediend. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
Het hoger beroep is op 26 juli 2017 ingesteld door verzoekster (hierna: appellante).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 10 november 2017 de advocaat-generaal en de advocaat van appellante ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellante is niet verschenen.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het vonnis in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
De rechtbank heeft ten aanzien van de afwijzing van het verzoek overwogen dat appellante een bekennende verklaring heeft afgelegd en slechts is vrijgesproken omdat een verkeerde pleegplaats in de tenlastelegging stond vermeld. Aldus heeft de rechtbank aan de afwijzing kennelijk ten grondslag gelegd dat appellante ondanks de gegeven vrijspraak schuldig is aan het strafbare feit, hetgeen in strijd is met de rechtspraak van het EHRM. Het hof kan zich met de redengeving van de rechtbank niet verenigen -en zal daarom de beschikking vernietigen- en overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “
in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komt het erop neer dat de verzoeken tot schadevergoeding niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘
were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘
the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat
‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’of als
‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’of in de situatie dat als ‘
the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Het hof is van oordeel dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan appellante een vergoeding toe te kennen. Zij is aangehouden in verband met een verdenking van poging tot diefstal, waarna zij bij de politie een bekennende verklaring heeft afgelegd.
Onder de genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat appellante de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis aan zich zelf te wijten heeft en zijn er, hoewel de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd, geen gronden van billijkheid als bedoeld in artikel 90 Sv aanwezig om vergoeding toe te kennen voor de schade die de appellante stelt te hebben geleden. Derhalve zal het hof de verzochte vergoeding afwijzen.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, M.L.M. van der Voet en C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 24 november 2017.