ECLI:NL:HR:2013:BX5566

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/03826 CW
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet over vergoeding kosten raadsman bij sepot en beklagprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet. De zaak betreft de vraag of artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing is bij een sepot en/of bij een beklagprocedure als bedoeld in artikel 12 Sv, wanneer deze procedures eindigen zonder oplegging van straf of maatregel. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad had cassatie ingesteld tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin aan de verdachte een schadevergoeding was toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van de beklagprocedure.

De Hoge Raad overweegt dat de wetgever met artikel 591a Sv de mogelijkheid heeft willen creëren om een vergoeding voor de kosten van een raadsman toe te kennen, ook in situaties waarin de zaak eindigt zonder straf of maatregel. Dit houdt in dat ook in gevallen van sepot of een niet-ontvankelijkheid van een beklagprocedure, de kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, mits er gronden van billijkheid aanwezig zijn. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van deze gronden aan de rechter is, die alle omstandigheden van het geval in acht moet nemen.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de kosten van een raadsman, die zijn gemaakt in de onderzoeksfase of in het kader van een beklagprocedure, ook vergoed kunnen worden als de zaak eindigt zonder straf of maatregel. Dit biedt een belangrijke waarborg voor gewezen verdachten die in een vergelijkbare situatie verkeren, en onderstreept de noodzaak van een redelijke en billijke behandeling van verzoeken om schadevergoeding in het strafrecht.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof, waarbij de vergoeding van € 7.497,52 aan de gewezen verdachte is toegewezen.

Uitspraak

19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/03826 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de voordracht en vordering tot cassatie in het belang van de wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nr. 000376/09, van 3 augustus 2009, gegeven op een verzoek in de zin van art. 591a Sv in de zaak van:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Procesgang en de bestreden beschikking
1.1.1. Bij brief van 26 januari 2007 heeft de officier van justitie aan [verdachte] te kennen gegeven hem niet te zullen vervolgen ter zake van oplichting dan wel flessentrekkerij wegens - kort gezegd - gebrek aan bewijs. Op 6 augustus 2007 is bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch een klaagschrift ingediend als bedoeld in art. 12 Sv met het verzoek [verdachte] te vervolgen. Bij beschikking van 8 januari 2008 heeft het Hof het beklag gegrond verklaard en de vervolging van [verdachte] bevolen. De Politierechter in de Rechtbank Breda heeft [verdachte] op 18 maart 2008 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Op 22 april 2008 is ter griffie van de Rechtbank Breda ingekomen een verzoekschrift als bedoeld in art. 591a Sv, waarin [verdachte] schadevergoeding vordert voor onder meer de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in het kader van de art. 12 Sv procedure.
1.1.2. Bij de bestreden beschikking is aan [verdachte] als gewezen verdachte ten laste van de Staat een vergoeding toegekend ten bedrage van in totaal € 7.497,52.
1.2. Het Hof heeft daartoe, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen:
"Naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit kunnen de navolgende fases worden onderscheiden:
• i. het opsporingsonderzoek naar aanleiding van die aangifte - in welke fase ook degene die als verdachte is aangemerkt zich kan laten bijstaan door een raadsman -, leidende - grofweg gezegd - tot een beslissing tot vervolging dan wel tot een sepot;
• ii. ingeval van sepot kan degene die de aangifte deed als klager een beklagprocedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering entameren, strekkende tot vervolging van degene, die in het opsporingsonderzoek als verdachte was aangemerkt; in die procedure kan degene die in het opsporingsonderzoek als verdachte was aangemerkt, thans als beklaagde, zich eveneens door een raadsman laten bijstaan; de klacht kan leiden tot een beslissing tot vervolging - vide onder iii. - dan wel - grofweg gezegd - tot afwijzing daarvan;
• iii. de onder ii. bedoelde procedure kan leiden tot vervolging van degene die in het opsporingsonderzoek als verdachte was aangemerkt. Ingeval van beslissing tot vervolging kan de verdachte zich ook in die fase door een raadsman laten bijstaan.
Indien de zaak - waaronder in elk geval begrepen voormelde fase i. en fase iii. - eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan aan de gewezen verdachte, voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn, een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman.
Het hof is gezien het systeem van de hierboven weergegeven wettelijke bepalingen van oordeel dat onder het begrip "zaak" als bedoeld in artikel 591a Sv van het Wetboek van Strafvordering niet alleen de strafvervolging dient te worden verstaan. Het hof is van oordeel dat ook een procedure als bedoeld in
artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering eveneens binnen het bereik van deze term valt, nu deze, gelet op de boven weergegeven fases i., ii. en iii., in rechtstreeks verband staat met de strafzaak.
Het hof merkt in dit verband op dat de beklaagde op grond van artikel 12f van het Wetboek van Strafvordering zich door een advocaat kan laten bijstaan en hem op grond van artikel 12g van voornoemd wetboek een zwijgrecht toekomt.
Het hof is dan ook van oordeel dat in het kader van een verzoek tot schadevergoeding een beklaagde die niet wordt vervolgd, omdat het beklag geen doel treft, gelijk moet worden gesteld met een gewezen verdachte wiens zaak eindigt met een sepot. Het hof overweegt dat de kosten van een raadsman die de gewezen beklaagde in de onderzoeksfase (fase i.) die geleid heeft tot een dergelijk sepot, ook op voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering in beginsel kunnen worden vergoed.
Dit wordt naar het oordeel van het hof niet anders in het geval - gelijk het onderhavige - het beklag gegrond wordt verklaard en de vervolging wordt bevolen en de gewezen beklaagde uiteindelijk van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat nu juist tengevolge van de artikel 12 Sv-procedure de beklaagde - opnieuw - in een "zaak" wordt betrokken en derhalve de beklagprocedure onlosmakelijk met zijn eerdere en zijn latere positie als verdachte is verbonden.
Het hof is dan ook van oordeel dat de kosten van een raadsman die de beklaagde heeft moeten maken - in beginsel - bij een uiteindelijk gevolgde vrijspraak op voet van artikel 591a voor vergoeding in aanmerking kunnen komen."
2. De voordracht en vordering
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Wettelijk kader
Art. 591a, tweede lid, Sv bevat een regeling voor de vergoeding van de kosten van een raadsman en luidt als volgt:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdsverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten."
In art. 591a, vierde lid, Sv zijn onder meer de art. 90 Sv en 591, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepalingen luiden als volgt:
Art. 90, eerste lid, Sv:
"De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn."
Art. 591, tweede lid, Sv:
"Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af."
4. Beoordeling van de middelen
4.1. De middelen stellen vragen aan de orde met betrekking tot de grenzen die de wet stelt aan de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman op grond van art. 591a Sv. De middelen zien op drie verschillende situaties. In het eerste middel wordt de vraag aan de orde gesteld of aan - kort gezegd - een gewezen verdachte wiens zaak is geseponeerd een dergelijke vergoeding kan worden toegekend. In het tweede middel wordt de vraag aan de orde gesteld of aan iemand, nadat een op hem betrekking hebbend beklag als bedoeld in art. 12 Sv niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen, een dergelijke vergoeding kan worden toegekend. In het derde middel wordt de vraag aan de orde gesteld of aan de gewezen verdachte de kosten van een raadsman in verband met de beklagprocedure als bedoeld in art. 12 Sv voor vergoeding in aanmerking komen indien het beklag wordt gegrondverklaard, maar uiteindelijk eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of toepassing van art. 9a Sr.
4.2.1. Voor de beoordeling van de middelen is in het bijzonder de betekenis van belang van de in art. 591a, tweede lid, Sv opgenomen omschrijving 'indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht'. Bij de invoeging van art. 591a Sv bij Wet van 28 maart 1963, Stb. 1963, 130 is niet expliciet aandacht besteed aan de precieze betekenis van deze termen.
4.2.2. In dat verband kunnen wel de wetssystematiek en de betekenis van min of meer gelijkluidende termen in met art. 591a Sv samenhangende bepalingen worden onderzocht. De wetsgeschiedenis biedt daarvoor enige aanknopingspunten en werpt ook licht op de bedoeling die de wetgever met art. 591a Sv had en de rol die hij bij de beoordeling van verzoeken op basis van die bepaling aan de rechter heeft toebedacht.
4.3.1. In 1926 is in het Wetboek van Strafvordering in art. 89 e.v. een regeling opgenomen op grond waarvan door de rechter aan de gewezen verdachte wiens zaak, voor zover hier van belang, "eindigt zonder oplegging van straf of maatregel" een geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend ten laste van de Staat voor schade geleden door ondergane voorlopige hechtenis. Deze toekenning diende volgens de in art. 90 neergelegde maatstaf plaats te hebben "indien en voor zoover daartoe, naar het oordeel van den rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn". Een aspect dat volgens de Memorie van Toelichting bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen is in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft"
(Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 77).
4.3.2. Het eveneens in 1926 ingevoerde art. 591 Sv voorzag in de mogelijkheid tot toekenning door de rechter van een tegemoetkoming aan de gewezen verdachte voor bepaalde kosten die door hem zijn gemaakt in verband met het onderzoek en de terechtzitting "indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel". Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling moet worden afgeleid dat de wetgever - zoals ook bij art. 89 Sv het geval is - heeft beoogd de regeling ook toepassing te kunnen laten vinden in gevallen waarin de zaak eindigt "zonder einduitspraak tegen den verdachte"
(Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 250 in verbinding met Kamerstukken II, 1917-1918, 77, nr. 1, p. 106 en Kamerstukken II, 1917-1918, 77, nr. 1, p. 139).
4.3.3. De in art. 591a, tweede lid, Sv geschapen mogelijkheid tot het toekennen van een tegemoetkoming voor schade geleden door "tijdsverzuim" werd blijkens de Memorie van Toelichting beschouwd "als het verlengstuk van de mogelijkheid van toekenning van een tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten", zoals geregeld in art. 591 Sv. Om de rechter bij de beoordeling van verzoeken op grond van art. 591a Sv de ruimte te geven rekening te houden met de omstandigheden van het geval is art. 90 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard
(Kamerstukken II, 1961-1962, 6647, nr. 3, p. 9).
4.3.4. Bij wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 is in de art. 89 en 591a Sv de term tegemoetkoming vervangen door schadevergoeding en is de mogelijke vergoeding van kosten van de raadsman toegevoegd. De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt over de voorgestelde aanpassing van art. 89 Sv onder meer in:
"De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...)
De thans geldende regeling belet de rechter, door het gebruik van het woord "tegemoetkoming", een volledige vergoeding van de geleden schade toe te kennen. Het ontwerp vervangt deze term door "schadevergoeding", teneinde aan te geven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele vergoeding mogelijk is. Zo'n geval kan zich met name voordoen, indien op iemand door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking is gevallen. (...)
De voorgestelde regeling dwingt intussen de rechter niet, in alle gevallen waarin hij voor toekenning aanleiding ziet, de gehele schade voor vergoeding in aanmerking te laten komen."
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
En over de voorgestelde aanpassing van art. 591a Sv:
"Met het gebruik van het woord "tegemoetkoming" is bij de totstandkoming van deze bepaling aansluiting gezocht bij de beperkte strekking van de regeling van art. 89 e.v. De argumenten die pleiten voor een verruiming van laatstgenoemde regeling zijn ook aan te voeren voor een overeenkomstige verruiming van het bepaalde in art. 591a, tweede lid. De daarin bedoelde schade en kosten zijn immers vergelijkbaar met de schade tengevolge van ondergane detentie. (...)
Voorts acht de ondergetekende een vergoeding van de kosten van de raadsman wenselijk. Daaronder vallen
- aldus de Hoge Raad (NJ 1966/443) - de kosten van de advocaat gedurende het gehele strafproces, met inbegrip van de voorlopige hechtenis."
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 4)
Nadien is, voor zover hier relevant, bij wet van 31 maart 1983, Stb. 1983, 153 aan art. 591a, tweede lid, Sv het tekstgedeelte toegevoegd dat betrekking heeft op het geval waarin toepassing is gegeven aan art. 9a Sr.
4.4. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat - zoals dat ook in art. 89 e.v. Sv het geval is - de in art. 591a, tweede lid, Sv neergelegde voorwaarde voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, naar de bedoeling van de wetgever niet betekent dat de zaak dient te zijn geëindigd door een rechterlijke einduitspraak in de zin van art. 348 en 350 Sv. Ook na andere wijzen van beëindiging van de zaak bestaat op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman. Beslissend is daarbij of in het concrete geval voor toekenning van zo'n vergoeding gronden van billijkheid aanwezig zijn; dat oordeel is aan de rechter overgelaten, die daarbij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval.
Afgezien van de gevallen waarin de zaak eindigt in een veroordeling tot een straf of maatregel of in de toepassing van art. 9a Sr, en waarin aldus is komen vast te staan dat de gewezen verdachte de aandacht van de justitiële autoriteiten - en het maken van kosten voor een raadsman - aan zichzelf te wijten heeft, kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die zaak rechtstreeks verband houdende juridische procedure.
Het bovenstaande past ook bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. In HR 24 mei 1966, NJ 1966/443 is geoordeeld dat uit hoofde van art. 591a, tweede lid, Sv "in het geval dat de zaak eindigt zonder straf of maatregel, een tegemoetkoming mogelijk wordt gemaakt ter zake van de kosten van een raadsman, onder welke de kosten voor verrichtingen van de raadsman gedurende het gehele strafproces vallen en derhalve ook voor die verrichtingen welke verband houden met de ondergane voorlopige hechtenis". In HR 20 mei 1986, NJ 1987/28, is geoordeeld dat "Onder 'de kosten van een raadsman' waarvoor een vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het 591a, tweede lid Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr" en dat onder die kosten ook vallen de kosten ter zake van advisering en opstelling van een verzoekschrift strekkende tot toepassing van art. 591a Sv. Deze kosten, zo overwoog de Hoge Raad in dat arrest, zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen.
Opmerking verdient ook nog dat de wetgever in dit verband geen nadere en daardoor mogelijk tot nadere clausulering van art. 591a Sv nopende voorzieningen in het leven heeft geroepen, zoals bijvoorbeeld een kostenveroordeling voor het geval dat de rechter die heeft te oordelen over een beklag in de zin van art. 12 Sv, dat beklag elke redelijke grond acht te missen.
4.5. In het licht van het vorenstaande moet dan ook worden geoordeeld dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt, dat in geen van de drie in de middelen bedoelde situaties het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman op grond van art. 591a, tweede lid, Sv is uitgesloten.
Indien en voor zover naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een raadsman, kan hij daartoe op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv ook besluiten indien de zaak is geëindigd in een sepot, of indien een beklag als bedoeld in art. 12 Sv niet gegrond is verklaard dan wel een dergelijk beklag wel gegrond is verklaard, maar de zaak vervolgens is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of toepassing van art. 9a Sr.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos en N. Jörg in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 februari 2013.