ECLI:NL:GHAMS:2021:3802

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/00569
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd en de inspecteur heeft veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten. De inspecteur had eerder een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2014, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de navorderingsaanslag had vernietigd en dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding, maar weigerde een proceskostenvergoeding voor het verschijnen ter zitting. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof Amsterdam op 7 december 2021 oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend voor het verschijnen ter zitting. Het Hof stelde vast dat de kosten voor het verschijnen ter zitting wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komen, en verhoogde de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase tot € 1.496. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 748, en het griffierecht van € 131. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de beslissing over de proceskosten voor de beroepsfase betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00569
7 december 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 28 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/3841 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.991.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2018 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 augustus 2020 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • laat de inmiddels ingetreden rechtstoestand na de uitspraak op bezwaar in stand;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.047;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 oktober 2020 en aangevuld bij brief van 28 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
Bij brief van 20 juli 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende en aan de rechtbank meegedeeld dat hij de navorderingsaanslag inmiddels had vernietigd en dat hij voornemens was aan belanghebbende een kostenvergoeding van € 1.047 toe te kennen, te weten € 261 voor het indienen van het bezwaarschrift, € 261 voor het bijwonen van het hoorgesprek en € 525 voor het indienen van het beroepschrift. Daarnaast heeft de inspecteur in de voornoemde brief meegedeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hierin geen aanleiding gevonden zijn beroep in te trekken, omdat hij de aangeboden proceskostenvergoeding te laag vond.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verschijnen ter zitting.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. Aangaande het al dan niet toekennen van een procespunt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank overweegt de rechtbank dat verweerder, na de navorderingsaanslag te hebben vernietigd, vóór de zitting aan de gemachtigde een voorstel tot intrekking van het beroep heeft gedaan met het aanbod tot het vergoeden van immateriële schade en van de proceskosten, inclusief 1 punt voor indienen van het beroepschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder die omstandigheden onnodig om ter zitting te verschijnen om slechts te bepleiten dat de wegingsfactor 1,5 moet zijn, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt de beperkte onderbouwing van dit standpunt en het geringe materiële belang van de zaak. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten van het verschijnen ter zitting daarom geen kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht en komen deze kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt de proceskosten daarom vast op het door verweerder bepaalde bedrag van € 1.047.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Partijen hebben zich ter zitting in hoger beroep eenparig op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ook een punt had behoren toe te kennen voor het verschijnen ter zitting. De inspecteur heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2021, nr. 20/00594, ECLI:NL:GHAMS:2021:1259, waarin een vergelijkbaar geschil aan de orde was en door het Hof alsnog een punt is toegekend voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank.
5.2.
Het Hof volgt partijen in hun standpunt, nu dit standpunt juist is. Het Hof zal daarom het bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende kosten in verband met de behandeling van het beroep opnieuw vaststellen, als vermeld onder punt 6.1 van deze uitspraak. De voor de bezwaarfase toegekende vergoeding (€ 522) is juist en blijft daarom in stand (vgl. HR 17 juni 2016, nr. 15/04534, ECLI:NL:HR:2016:1203, BNB 2016/193).
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Voor zover de
uitspraak van de rechtbank de vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase betreft, dient deze te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
De kostenvergoeding voor de beroepsfase wordt vastgesteld op 2 [beroepschrift + zitting] x 1 [gewicht] x € 748 = € 1.496.
6.2.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de inspecteur ook te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor beroepsmatig verleende bijstand in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet. Overeenkomstig artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de bij het Besluit behorende bijlage stelt het Hof deze kosten vast op (2 [beroepschrift + verschijnen zitting] x 0,5 [gewicht van de zaak] x € 748 = € 748.
De wegingsfactor van 0,5 acht het Hof passend, omdat het hoger beroep enkel nog de (hoogte van de te vergoeden) proceskosten betreft.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze de beslissing
over de proceskosten voor de beroepsfase betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase tot een bedrag van € 1.496;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 748 en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep
betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 7 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.