In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1969, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor belaging en smaadschrift. De tenlastelegging omvatte onder andere het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangever en het verspreiden van schadelijke mededelingen over de aangever. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 12 november 2021 gehouden en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode meerdere berichten heeft gestuurd naar zijn ex-vriendin, haar schoonzus en een goede vriendin, evenals een e-mail naar de nieuwe partner van zijn ex. De verdachte verklaarde dat hij deze berichten verstuurde uit een verlangen om de relatie te herstellen en om zijn ex te waarschuwen voor haar nieuwe partner. Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte opzet had om stelselmatig inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangever, aangezien de meeste berichten aan anderen dan de aangever waren gericht en de inhoud van de berichten niet duidde op een opzet tot belaging.
Ten aanzien van de beschuldiging van smaadschrift oordeelde het hof dat de verdachte niet de bedoeling had om de mededelingen aan een breder publiek bekend te maken, aangezien de uitlatingen slechts aan een beperkte kring van betrokkenen waren gedaan. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van zowel de primair als subsidiair tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de noodzaak om de intentie van de verdachte in overweging te nemen.