ECLI:NL:GHAMS:2021:3662

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
000596-21 (529 Sv), 000597-21 (530 Sv) en 000598-21 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na vrijspraak in zedenzaken met betrekking tot detentie en rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verzoeker die schadevergoeding eiste na een vrijspraak in een zedenzaken. De verzoeker, die in 2016 in uitleveringsdetentie en voorlopige hechtenis was genomen, verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade, alsook kosten voor rechtsbijstand en deskundigen. Het hof heeft het verzoek in verschillende onderdelen beoordeeld, waarbij het de omstandigheden van de detentie, de media-aandacht en de impact op de verzoeker in overweging heeft genomen. Het hof oordeelde dat de verzoeker recht had op een verhoogde forfaitaire vergoeding voor de detentieschade, gezien de uitzonderlijke omstandigheden waaronder hij was gedetineerd. De totale schadevergoeding die aan de verzoeker werd toegekend, bedroeg € 259.210,93, waarbij het hof de verschillende kostenposten en de aard van de rechtsbijstand in acht nam. Het hof heeft de verzoeken tot vergoeding van bepaalde kosten afgewezen, maar heeft ook substantiële bedragen toegewezen voor de geleden schade en gemaakte kosten.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000596-21 (529 Sv), 000597-21 (530 Sv) en 000598-21 (533 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-002011-18
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikelen 529, 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
domicilie kiezende ten kantore van Knoops advocaten,
[adres].

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 9 juli 2021 ingekomen.
Op 22 oktober 2021 hebben de advocaten-generaal (hierna gezamenlijk te noemen: de advocaat-generaal) het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 26 oktober 2021 de advocaat-generaal, verzoeker en de advocaten van verzoeker mr. G.G.J.A. Knoops, mr. C.J. Knoops-Hamburger, mr. J. de Koning en mr. P. van der Vegt ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 287.862,65;
kosten gemaakt in verband met het laten opmaken van rapportages door deskundigen, die volgens verzoeker het belang van het onderzoek hebben gediend, ten bedrage van €100.780,18.
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 160.434,69;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 2.040,00.

3.Beoordeling van het verzoek

Verzoeker werd – kort samengevat- verdacht van het plegen van ontucht met zes minderjarige leerlingen in zijn functie als leraar. Bij arrest van dit hof van 8 februari 2021 is verzoeker integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde in de strafzaak met voormeld parketnummer. Het Openbaar Ministerie heeft tegen dit arrest op 15 februari 2021 cassatie ingesteld, maar heeft dit rechtsmiddel op 13 april 2021 ingetrokken. Daarmee is de vrijspraak van verzoeker op 13 april 2021 onherroepelijk geworden en is de zaak geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Ad a
Verzoeker stelt zowel immateriële als materiële schade te hebben geleden als het gevolg van de ondergane uitleveringsdetentie, het huisarrest in [land] en de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in Nederland.
I. Vergoeding van immateriële schade
Verzoeker heeft verzocht de forfaitaire vergoeding voor de hierboven genoemde detentieschade met factor 3 te verhogen, gelet op de volgende omstandigheden:
  • er was aanhoudende negatieve media-aandacht omtrent de zaak, mede gebaseerd op onjuiste informatie die aan de nationale pers door het Openbaar Ministerie was verstrekt en werd overgenomen in de internationale pers;
  • de mediaberichten waren herleidbaar naar de persoon c.q. identiteit van verzoeker, waardoor hij in zijn eer en goede naam werd geschaad;
  • tijdens het uitleveringsverzoek aan [land] werd onjuiste informatie gegeven, die de nationale en internationale pers bereikt heeft;
  • tijdens zijn huisarrest zat verzoeker in complete “lockdown” in zijn eigen appartement onder permanent toezicht van een derde;
  • verzoeker werd tijdens zijn detentie bedreigend bejegend door medegedetineerden. Verzoeker was continu target van zijn medegedetineerden gelet op zijn nationaliteit, geaardheid en [identiteit] identiteit. Verzoeker heeft als gevolg hiervan angsten moeten doorstaan en een andere naam moeten aannemen voor zijn eigen veiligheid. Verzoeker kwam in zijn detentieperiode tevens voor zijn eigen veiligheid terecht op de extra zorg afdeling en werd geïsoleerd van de reguliere gedetineerdenpopulatie;
  • verzoeker heeft PTSS opgelopen door de detentieperiode.
De advocaat-generaal heeft - overeenkomstig het schriftelijk standpunt - gesteld dat de forfaitaire vergoeding per saldo niet verhoogd dient te worden, gelet op dat er zowel redenen zijn om de forfaitaire vergoeding te verhogen dan wel te matigen. Verzoeker werd verdacht van een ernstig misdrijf dat maatschappelijke beroering en negatieve (naar zijn persoon herleidbare) media aandacht veroorzaakte. Dat gegeven maakt dat hij meer dan een andere voorlopig gehechte verdachte van een zedenfeit immateriële schade heeft geleden. Daarin kunnen redenen worden gevonden voor enige verhoging van de forfaitaire bedragen. Echter heeft verzoeker het voorarrest deels aan zichzelf te wijten, waardoor er ook redenen zijn om de forfaitaire vergoeding te matigen.
Naar het oordeel van het hof heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrijheidsbeneming voor verzoeker naar verhouding zwaarder is geweest dan voor een gemiddelde verdachte. Doordat er veel naar zijn persoon herleidbare media-aandacht is geweest voor de strafbare feiten waarvan verzoeker werd verdacht moest hij tijdens zijn detentie een andere naam aannemen en is hij geplaatst op een psychiatrische afdeling afgezonderd van de reguliere gedetineerden voor zijn eigen veiligheid. Verzoeker heeft bovendien langdurig te maken gehad met antisemitische en discriminerende uitlatingen van zijn medegedetineerden. Het hof ziet in de samenhang van deze uitzonderlijke omstandigheden aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen uit de LOVS-oriëntatiepunten en de forfaitaire bedragen met factor 2 te vermeerderen. Het hof beperkt zich daarbij tot de periode die is doorgebracht door verzoeker in het Huis van Bewaring in Nederland, nu voornoemde omstandigheden voornamelijk van toepassing waren op die periode.
Uitleveringsdetentie in [land]
Verzoeker is op 29 februari 2016 in uitleveringsdetentie gesteld. Op 2 april 2016 is verzoeker onder huisarrest geplaatst. Op 31 oktober 2016 is verzoeker vervolgens opnieuw in uitleveringsdetentie gesteld, tot aan zijn uitlevering op 2 november 2016.
Verzocht wordt een vergoeding toe te kennen van € 300,00 per dag voor de 36 dagen die door verzoeker uitleveringsdetentie zijn doorgebracht.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig tot toekenning van een vergoeding voor de door verzoeker ondergane uitleveringsdetentie tot een bedrag van € 3.600,00.
Huisarrest in [land]
Verzoeker is in het kader van de uitleveringsdetentie onder huisarrest geplaatst van 2 april 2016 tot 31 oktober 2016.
Verzocht wordt een vergoeding van € 300,00 per dag voor de 212 dagen die door verzoeker onder huisarrest zijn doorgebracht. Verzoeker voert daartoe aan dat het door hem ondergane huisarrest onder de reikwijdte van artikel 533 Sv valt, nu deze viel aan te merken als vrijheidsbeneming ex artikel 5 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Het was verzoeker onder geen enkele omstandigheid toegestaan zijn woning - een appartement van 45 vierkante meter - te verlaten: verzoeker kon geen boodschappen doen, geen wandeling maken, niet de huisarts of de apotheek bezoeken en niet naar werk gaan. Vanwege de hitte in de periode van het huisarrest kon verzoeker ook geen gebruik maken van zijn balkon, waardoor hij feitelijk maandenlang enkel binnenshuis heeft doorgebracht. Bovendien moest 24 uur per dag minstens één door de rechtbank aangewezen personen als ‘toezichthouder’ in het huis met verzoeker aanwezig zijn. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens en een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD4875).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het huisarrest valt onder een post waarvoor verzoeker schadevergoeding kan vragen in de rekestenprocedure en dat het verzochte kan worden vergoed conform de forfaitaire bedragen.
Het hof stelt voorop dat huisarrest niet zonder meer onder de reikwijdte valt van artikel 533 Sv en voor vergoeding in aanmerking komt. In het geval van verzoeker betreft het door hem ondergane huisarrest echter in essentie vrijheidsbeneming en zijn er gronden van billijkheid voor een vergoeding ex artikel 533 Sv. Omdat het door verzoeker ondergane huisarrest niet vergelijkbaar is met de detentie die door hem is ondergaan in het kader van de uitlevering en inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in Nederland kent het hof een vergoeding toe ten bedrage van € 50,00 per dag.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig tot toekenning van een vergoeding voor het door verzoeker ondergane huisarrest tot een bedrag van € 10.600,00.
Inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in Nederland
Na de uitlevering is verzoeker op 3 november 2016 in Nederland in verzekering gesteld. Vervolgens is op 4 november 2016 de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Verzoeker is op 20 april 2018 in vrijheid gesteld.
Verzocht wordt een vergoeding van € 390,00 per dag voor de 2 dagen die zijn doorgebracht in verzekering en € 300,00 per dag voor de 532 dagen die in voorlopige hechtenis zijn doorgebracht.
Zoals hierboven overwogen ziet het hof aanleiding om de vergoeding voor de in Nederland in het Huis van Bewaring doorgebrachte detentie te verhogen met factor 2.
Gronden van billijkheid zijn daarom aanwezig tot toekenning van een vergoeding voor de door verzoeker ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 106.660,00.
II. Vergoeding van materiële schade
Verzoeker heeft verzocht een bedrag van € 53.082,65 toe te kennen wegens geleden materiële schade (inkomstenderving) ten gevolge van het voorarrest. Verzoeker stelt dat hij 29 maanden niet zijn werkzaamheden bij een gaming-ontwikkelingsplatform heeft kunnen uitoefenen doordat hij onder huisarrest stond dan wel in detentie verbleef. Hij verzoekt voor die 29 maanden een vergoeding van
€ 2.319,51 per maand, zijn gemiddelde maandsalaris. Dit komt neer op een totaalbedrag van
€ 59.535,05. Van dit totaalbedrag trekt verzoeker een bedrag van € 6.452,40 af, omdat hij de 570 dagen die hij in detentie heeft doorgebracht niet hoefde te voorzien in zijn levensonderhoud. Verzoeker heeft hierbij aansluiting gezocht bij de berekeningen van het NIBUD ter zake van energiekosten, voedingskosten en kosten voor persoonlijke verzorging in het geval van een zelfstandige huishouding, wat neerkomt op een bedrag van € 11,32 per dag.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding dient te worden toegewezen.
Het hof acht aannemelijk dat verzoeker voorafgaand aan zijn detentie inkomsten heeft genoten en dat als gevolg van die detentie sprake is van inkomstenderving. Verzoeker heeft een berekening gepresenteerd van de hoogte van de inkomstenderving, maar de onderbouwing daarvan geeft onvoldoende inzicht in de aard en de duur van zijn werkzaamheden en een eventueel dienstverband. Het hof zal die berekening daarom niet volgen. Gronden van billijkheid zijn aanwezig tot toekenning van de door verzoeker verzochte vergoeding ter zake van de inkomstenderving ten bedrage van € 20.000,00.
Ad b
Verzoeker stelt kosten te hebben gemaakt in verband met het laten opmaken van rapportages door deskundigen, die volgens verzoeker het belang van het onderzoek hebben gediend. Daarbij wordt een vergoeding verzocht voor drie door de verdediging ingeschakelde deskundigen, namelijk dr. [naam 1], drs. [naam 2] en prof. dr. [naam 3].
Op grond van artikel 529 Sv komen de kosten van verzoeker in aanmerking voor vergoeding, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend. De vraag of de aanwending van de kosten het belang van het onderzoek heeft gediend, dient het hof te beantwoorden met inachtneming van de aard en ernst van de zaak en van alle daarbij op het spel staande belangen.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van de gemaakte kosten inzake dr. [naam 1]
Op verzoek van de verdediging heeft dr. [naam 1], kinder- en jeugdpsychiater, psychotraumatherapeut en orthopedagoge, onderzoek gedaan naar de studioverhoren van de kinderen, inclusief de betreffende processen-verbaal van deze verhoren en die van de desbetreffende ouders. Volgens verzoeker vormde het door dr. [naam 1] opgestelde rapport een keerpunt in het onderzoek. Vóór het rapport leek door de officier van justitie niet te worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen. Pas na indiening van het rapport van dr. [naam 1] in 2017 heeft de rechter-commissaris besloten om deskundige drs. [naam 4] in te schakelen, waarna het onderzoek naar de juistheid van de verklaringen van de kinderen onder leiding van de rechter-commissaris werd aangevangen. Zowel tijdens de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep is dr. [naam 1] als deskundige gehoord. In hoger beroep is hiertoe zelfs ambtshalve besloten door het hof. Dat het hof uiteindelijk het rapport van dr. [naam 1] niet heeft meegewogen laat onverlet dat het inroepen van dr. [naam 1] als deskundige, alsmede haar rapportage, een significante materiele bijdrage heeft geleverd aan de waarheidsvinding in de strafzaak. Verzocht wordt een vergoeding ten bedrage van € 86.573,99.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten die zijn gemaakt door de verdediging voor het inschakelen van dr. [naam 1] dienen te worden afgewezen. Dr. [naam 1] mist de benodigde ervaring en deskundigheid op het gebied van de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van jonge kinderen in zedenzaken, waardoor aan het rapport geen betekenis toekomt. Dat het Openbaar Ministerie later de rechter-commissaris heeft verzocht een deskundige te benoemen doet daar niet aan af. Ten onrechte stelt verzoeker dat de benoeming van drs. [naam 4] een direct gevolg was van het door dr. [naam 1] opgestelde rapport. Het feit dat dr. [naam 1] door het hof is opgeroepen als deskundige op zitting maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van het hof blijkt noch uit het vonnis van de rechtbank noch uit het arrest van het hof noch uit de overige inhoud van het dossier dat het rapport van de door de verdediging ingeschakelde deskundige dr. [naam 1] het belang van het onderzoek heeft gediend. Het is onvoldoende aannemelijk dat het rapport een keerpunt in het onderzoek is geweest en dat als een direct gevolg van het rapport een onderzoek is aangevangen naar de juistheid van de verklaringen van de kinderen. Dat het hof ambtshalve heeft besloten dr. [naam 1] te horen als deskundige doet daar niet aan af. Het hof heeft immers in het arrest opgemerkt – kort gezegd - dat het [naam 1] aan de juiste deskundigheid ontbreekt en dat er ook inhoudelijk kanttekeningen zijn te maken ten aanzien van het rapport, in welke omstandigheden het hof aanleiding heeft gezien het rapport niet de betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de kinderen.
Onder voornoemde omstandigheden is het dan ook niet billijk de verzochte vergoeding voor het inschakelen van dr. [naam 1] als deskundige toe te kennen.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van de gemaakte kosten inzake drs. [naam 2]
De verdediging heeft drs. [naam 2], forensisch psychiater, verzocht onderzoek te doen naar de vraag of bij verzoeker sprake was van een ziekelijke stoornis, meer in het bijzonder een pedoseksuele stoornis. Drs. [naam 2] heeft daartoe twee rapportages opgesteld, één in 2013 en één in 2017. Volgens verzoeker hebben de door drs. [naam 2] opgestelde rapportages een rol gespeeld bij de beoordeling van de door de raadkamer genomen beslissing op de vordering verzoeker over te brengen naar het Pieter Baarn Centrum (PBC) ter observatie en het hoger beroep tegen die beslissing. Het feit dat de rapportages van drs. [naam 2] niet door het hof aan de einduitspraak ten grondslag zijn gelegd, staat er niet aan in de weg dat de werkzaamheden van drs. [naam 2] het onderzoek gediend hebben. Immers, het was voor de strafzaak wel degelijk een belangwekkende omstandigheid dat door geen enkele deskundige een ziekelijke stoornis bij verzoeker is vastgesteld. Het enkele feit dat achteraf is gebleken dat geen aandoening is geconstateerd van de geestelijke gesteldheid van verzoeker (omdat het PBC tot dezelfde conclusie kwam) maakt niet dat de onderzoeken van drs. [naam 2] om die reden niet dienstig zouden zijn geweest voor het onderzoek. Verzocht wordt een vergoeding ten bedrage van € 2.239,29.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu de rapportages niet in het belang zijn geweest van het onderzoek. Verzoeker had bovendien deze kosten kunnen voorkomen door mee te werken aan onderzoek naar zijn psychische gesteldheid door het PBC of een ambulante forensisch deskundige.
Met verzoeker is het hof van oordeel dat de door de verdediging ingeschakelde deskundige het belang van het onderzoek heeft gediend en dat gronden van billijkheid aanwezig zijn om de verzochte vergoeding in zijn geheel toe te kennen ten bedrage van € 2.239,29.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van de gemaakte kosten inzake prof. dr. [naam 3]
Op verzoek van de verdediging heeft prof. dr. [naam 3] gerapporteerd over de verklaringen die door de kinderen zijn afgelegd. Prof. dr. [naam 3] heeft daartoe twee rapportages opgesteld, die volgens verzoeker mede ten grondslag zijn gelegd aan het eindoordeel van het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van (enkele van) de verklaringen van de kinderen. Dat de rapportages van prof. dr. [naam 3] het belang van het onderzoek hebben gediend blijkt volgens verzoeker ook uit de omstandigheid dat het hof in het arrest expliciet heeft verwezen naar zijn bevindingen. Verzocht wordt een vergoeding ten bedrage van €11.966,90.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding maar ten dele voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof heeft de conclusies van prof. dr. [naam 3] enkel gevolgd ten aanzien van het eerste door hem opgestelde rapport. Ten aanzien van het tweede rapport heeft het hof in haar arrest overwogen dat de conclusies daaruit niet gevolgd worden, nu deze zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van de stukken. Gelet hierop dient alleen een vergoeding te worden toegekend voor de kosten die zijn gemaakt in het kader van het eerste rapport dat door prof. dr. [naam 3] is opgesteld.
Met verzoeker is het hof van oordeel dat de door de verdediging ingeschakelde deskundige het belang van het onderzoek heeft gediend en dat gronden van billijkheid aanwezig zijn om de verzochte vergoeding – met inachtneming van het bepaalde in het Besluit Tarieven in Strafzaken 2003- toe te kennen ten bedrage van € 6.974,10.
Ad c
Verzoeker stelt kosten te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer. Verzoeker is bijgestaan door mr. Maoz in het kader van het door Nederland gedane uitleveringsverzoek aan [land] en door een viertal advocaten van Knoops advocaten in het kader van de strafzaak in Nederland.
Ten aanzien van de verzochte kosten in verband met rechtsbijstand van mr. Maoz
Verzocht wordt een vergoeding toe te kennen ten bedrage van € 72.657,15. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat de kosten die worden gemaakt naar aanleiding van een door Nederland gedaan uitleveringsverzoek voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten in rechtstreeks verband staan met de strafzaak tegen de gewezen verdachte. Verzoeker heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8685). Verzoeker heeft ter onderbouwing declaraties van mr. Maoz aangeleverd, waarin de gemaakte uren niet nader gespecificeerd zijn. Volgens verzoeker neemt dit niet weg dat de door hem uit hoofde van artikel 530 Sv gedragen kosten kunnen worden vergoed. Uit de urenspecificatie van Knoops advocaten kan bovendien worden afgeleid hoe intensief de contacten met mr. Maoz zijn geweest. De bedragen zijn naar [land] maatstaven redelijk. Dat het voor Nederlandse begrippen om een aanzienlijk bedrag gaat behoort niet ten laste van verzoeker te komen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in beginsel geen bezwaar bestaat tegen vergoeding van de door mr. Maoz verleende rechtsbijstand in het kader van de uitleveringsprocedure. De gemaakte kosten van rechtsbijstand van mr. Maoz komen echter als bovenmatig voor en deze dienen daarom aanzienlijk te worden gematigd. Daarbij komt dat wegens het ontbreken van urenspecificaties de gemaakte kosten niet controleerbaar zijn. Ook valt op dat mr. Maoz al in oktober 2013 een bedrag van € 17.700,00 heeft gedeclareerd, terwijl er dan nog niets is gebeurd dat een declaratie rechtvaardigt. Waarom in januari 2017 ook nog een bedrag van ruim € 2.000,00 gedeclareerd moet worden terwijl verzoeker dan al uitgeleverd is aan Nederland is ook onduidelijk.
Het hof oordeelt als volgt.
Het is door verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand in het kader van de uitleveringsprocedure. Door verzoeker is echter onvoldoende inzicht geboden in de verrichte werkzaamheden door het ontbreken van een urenspecificatie. Het gevraagde bedrag van € 72.657,15 komt het hof bovenmatig voor, mede gelet op de omstandigheid dat door Knoops advocaten een totaalbedrag is verzocht van € 87.777,54 voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in twee instanties vanaf het moment van de melding van de verdenking tot aan de einduitspraak. Het hof merkt daarbij op dat een uitleveringsprocedure een ander karakter heeft dan een inhoudelijke behandeling van een strafzaak. Op grond van het voorgaande acht het hof het niet billijk de door verzoeker verzochte vergoeding volledig toe te kennen. Het hof zal de gevraagde vergoeding matigen. Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een bedrag van € 20.000,00.
Ten aanzien van de verzochte kosten in verband met rechtsbijstand van Knoops advocaten
Verzoeker is gedurende 5 jaren bijgestaan door een viertal advocaten van Knoops advocaten en heeft verzocht een vergoeding toe te kennen ten bedrage van € 87.777,54. Verzoeker voert aan dat deze gevraagde vergoeding is onderbouwd door middel van specificaties die nauwkeurig inzicht bieden in de verrichte werkzaamheden. De reden dat is gekozen om met meerdere advocaten aan de zaak te werken is gelegen in de complexiteit en omvang van het dossier. Een bijkomend voordeel is dat de jongere advocaten die aan de zaak hebben meegewerkt een lager uurtarief hanteren. Door met meerdere advocaten te werken is praktisch, efficiënt en kostenbesparend gewerkt. Er is volgens verzoeker geen sprake van een declaratie die onredelijk hoog is.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding aanzienlijk dient te worden gematigd. Het is niet helder waarom reeds in 2012 aanzienlijk wordt gedeclareerd, terwijl verzoeker toen nog niet was aangehouden en de strafzaak tegen hem nog niet was begonnen. De zaak betreft bovendien geen eenvoudige zaak, maar het is ook geen zaak van een dermate grote omvang en complexiteit dat deze – van meerdere advocaten bovendien – zoveel tijd zou vragen. De declaraties betreffen daarbij bijvoorbeeld posten zoals overleg met de werkgever van verzoeker, de pers, een procedure bij de Nationale Ombudsman. Dit zijn werkzaamheden die niet vallen onder het begrip zaak als bedoeld in artikel 530 Sv.
Naar het oordeel van het hof zijn – gelet op de samenhang tussen de daadwerkelijke behandeling van de strafzaak en de verschillende overige gedeclareerde werkzaamheden - gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de gehele verzochte vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak tot een bedrag van € 87.777,54.
Ad d
Namens verzoeker is aangevoerd dat gelet op de omvang en complexiteit van de ingediende verzoekschriften moet worden afgeweken van de forfaitaire bedragen die worden toegekend ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure. Verzoeker heeft verzocht driemaal de forfaitaire vergoeding van € 680,00 toe te kennen, te weten een bedrag van € 2.040,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een verdubbeling van de forfaitaire vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure redelijk is.
Het hof zoekt ten aanzien van de vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure aansluiting bij de forfaitaire bedragen zoals genoemd in de LOVS-oriëntatiepunten. Het hof stelt voorop dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen gronden van billijkheid aanwezig kunnen zijn om een hoger forfaitair bedrag toe te kennen. Van zulke uitzonderlijke omstandigheden is in de onderhavige zaak naar het oordeel van het hof sprake, gelet op de omvang en complexiteit van de ingediende verzoekschriften. Met de advocaat-generaal meent het hof dat een verdubbeling van de forfaitaire vergoeding redelijk is. Het hof acht dan ook gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 1.360,00.

4.Beslissing

Het hof :
Kent op de voet van artikel 533 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 140.860,00 (honderdveertig duizend achthonderdzestig euro).
Kent op de voet van artikel 529 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 9.213,39 (negenduizend tweehonderddertien euro en negenendertig cent).
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 109.137,54 (honderdnegenduizend honderdzevenendertig euro en vierenvijftig cent).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 23 november 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 259.210,93 op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Knoops Advocaten o.v.v. “[verzoeker].
Amsterdam, 23 november 2021,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.