ECLI:NL:GHAMS:2021:3633

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
20/00514 en 20/00515
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 en 2015; objectieve voordeelsverwachting bij vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende, die samen met een medefirmant een vennootschap onder firma (v.o.f.) exploiteert, aanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur wees deze af. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De kern van het geschil is of de activiteiten van de v.o.f. kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen, met name of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank had vastgesteld dat de v.o.f. in de jaren 2009 tot en met 2018 structureel negatieve resultaten had behaald, wat volgens de rechtbank duidt op het ontbreken van een objectieve voordeelsverwachting. Belanghebbende voerde aan dat de tegenslagen, zoals een brand en gewijzigde wetgeving, de oorzaak waren van de verliezen en dat hij niet in staat was om een positief resultaat te behalen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van een objectieve voordeelsverwachting bij belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn activiteiten tot een positief resultaat zouden kunnen leiden. De structurele verliezen en de omstandigheden rondom de onderneming gaven geen aanleiding om te concluderen dat er een objectieve voordeelsverwachting was. Het Hof bevestigde dat de activiteiten van de v.o.f. niet als een bron van inkomen konden worden aangemerkt, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 20/00514 en 20/00515
19 oktober 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S. Maakal)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 19/3390 en HAA 19/3391 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

20/00514 – belastingjaar 2014
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2014) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.058.
1.1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2014 op 25 mei 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2019 het bezwaar afgewezen en de aanslag IB/PVV 2014 gehandhaafd.
20/00515 – belastingjaar 2015
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2015) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.911.
1.2.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2015 op 19 juni 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2019 het bezwaar afgewezen en de aanslag IB/PVV 2015 gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juli 2020 het door belanghebbende tegen de voormelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door het Hof ontvangen op 7 september 2020. Een aanvulling op het hogerberoepschrift heeft het Hof op 6 oktober 2020 ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en is de inspecteur aangeduid als ‘verweerder’):

Feiten
1. Op 1 januari 2009 is [naam v.o.f.] (hierna ook: de v.o.f.) opgericht. De firmanten zijn eiser en [naam medefirmant] (hierna gezamenlijk: firmanten). De activiteiten bestaan volgens de beschrijving in de Kamer van Koophandel uit het verrichten van activiteiten op het gebied van (beroeps)zee- en kustvisserij. In het bijzonder bestaan de activiteiten uit staandwantvisserij, waarbij netten worden uitgezet die vervolgens worden opgehaald.
2. Tijdens een door verweerder ingesteld boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2013 van de v.o.f. hebben firmanten verklaard dat op zij dat moment nog niet met de feitelijke activiteiten waren gestart. Tot dat moment waren slechts investeringen gedaan.
3. Firmanten beschikken over een Europese visvergunning.
4. Op 18 augustus 2014 hebben firmanten een grotere vissersboot aangeschaft.
5. Eind 2015 heeft er een brand in de materieelloods van de v.o.f. gewoed, waarbij de loods, de netten, de machines om de netten te maken en te vervoeren en toebehoren verloren zijn gegaan.
6. Verweerder heeft met ingang van 24 februari 2017 een boekenonderzoek ingesteld bij de v.o.f. en de beide firmanten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting respectievelijk IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2015. De bevindingen zijn neergelegd in een drietal rapporten. Het rapport met betrekking tot het onderzoek bij eiser dateert van 19 maart 2018.
7. Blijkens de aangiften IB/PVV van beide firmanten heeft de v.o.f. in de jaren 2009 tot en met 2018 de volgende resultaten behaald:
Jaar
Omzet
Resultaat v.o.f.
2009
€ 1.588
-/- € 12.150
2010
€ 25.300
-/- € 20.374
2011
€ 0
-/- € 18.269
2012
€ 0
-/- € 26.723
2013
€ 0
-/- € 8.421
2014
€ 3
-/- € 33.945
2015
€ 195
-/- € 74.764
2016
€ 306
-/- € 736
2017
€ 5.958
-/- € 3.314
2018
€ 4.270
-/- € 19.718
Totaal
€ 37.620
-/- € 218.414
8. In het jaar 2019 werd volgens de aangiften omzetbelasting door de v.o.f. een omzet gerealiseerd van € 6.324.
9. Eiser is van 2010 tot en met 2019 fulltime in loondienst geweest bij een baggerbedrijf dat doorlopende onderhoudswerkzaamheden uitvoert op het IJsselmeer. Het hiermee gemoeide bruto-inkomen van eiser bedroeg in 2014 € 36.357 en in 2015 € 36.949. Met ingang van 1 januari 2020 is eiser volgens een week op week af rooster gaan werken.
10. Tot de stukken van het geding behoren een tweetal op 14 maart 2019 afgegeven viscontingenten voor de vangst van schol en tong in de Noordzee.”
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de activiteiten verricht door belanghebbende in het kader van de v.o.f. zijn aan te merken als een bron van inkomen, in het bijzonder of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“Bron van inkomen
19. Voor de vraag of eiser in de onderhavige jaren belaste (negatieve) inkomsten heeft genoten met de exploitatie van de v.o.f., is bepalend of sprake is van een bron van inkomen. Een (negatief) voordeel kan slechts onderdeel vormen van het belastbaar inkomen uit werk en woning indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt.
20. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verwacht. Om voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden te kunnen aanmerken als winst uit onderneming dienen die werkzaamheden in het economische verkeer te zijn verricht en moeten zij zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel dient in beginsel door de belastingplichtige te zijn beoogd (subjectief) en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs te kunnen worden verwacht (objectief).
21. Of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomsten heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
22. Niet in geschil is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
23. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een bron van inkomen in een geval als het onderhavige waarbij eiser bij de bepaling van zijn inkomen uit werk en woning een verlies in aanmerking wil nemen, op eiser rust. De enkele omstandigheid dat verweerder na een eerder boekenonderzoek (zie 2.) de verliezen tot en met 2013 in stand heeft gelaten, maakt vorenstaande niet anders. Eiser dient mitsdien aannemelijk te maken dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
24. Uit de door eiser ingediende aangiften blijkt, zo is tussen partijen niet in geschil, het volgende. Eiser heeft vanaf het jaar 2009 tot en met 2018 met de activiteiten van de v.o.f. jaarlijks een negatief resultaat behaald variërend van -/- € 736 tot -/- € 74.764. Het totale resultaat van de v.o.f. over de periode 2009 tot en met 2018 bedraagt -/- € 218.414. De totale omzet over deze periode bedraagt slechts € 37.620, waarvan tenminste een bedrag van
€ 25.300 (omzet 2010) bovendien geen betrekking heeft op visvangst, maar op incidentele baten voorkomend uit de verkoop van een boot en een vislicentie. Dit betekent dat de kosten de omzet met vele malen hebben overtroffen. Dat dit structurele verlies louter is te wijten aan de economische crisis, de gewijzigde EU-wetgeving op het gebied van visserij en door brand verloren gegane materialen, acht de rechtbank geen toereikende verklaring. Het hebben van tegenslagen is inherent aan het drijven van een onderneming en een ondernemer moet in staat zijn om deze tegenslagen op te vangen. Als er dan toch gedurende, in dit geval, negen jaren sprake is van een negatief resultaat, wijst dat op het ontbreken van objectieve voordeelsverwachting.
25. Eiser heeft verder geen stukken ingebracht die in weerwil van de in de aangiften genoemde bedragen een objectieve voordeelsverwachting in 2014 tot en met 2015 onderbouwen. Ook eisers stelling dat de afgegeven viscontingenten basisdocumenten zouden zijn op grond waarvan het eiser zou zijn toegestaan (al dan niet tegen vergoeding) ongelimiteerd vis te vangen, wat hier verder ook van zij, is hiertoe onvoldoende, nu gelet op de tot op heden behaalde resultaten dit niet tot een objectieve voordeelsverwachting leidt. De rechtbank acht een objectieve voordeelsverwachting dan ook niet aannemelijk gemaakt. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, kunnen de activiteiten van de v.o.f. niet worden aangemerkt als een bron van inkomen.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten belanghebbende

5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de activiteiten die hij in firmaverband tezamen met [naam medefirmant] uitoefent, bestaan uit zogenoemde ‘staand wantvisserij’. Deze activiteiten vergen volgens belanghebbende weinig bemoeienis van hem en zijn medefirmant en de werkzaamheden kunnen daarom in deeltijd worden verricht; het is niet nodig om telkens met de vissersboot op het water te zijn om de jaarlijkse ‘besomming’ te kunnen genereren.
Verder benadrukt belanghebbende dat de periode van de aanloopverliezen in dit geval lang is mede vanwege tegenslagen die de onderneming heeft gehad. Zo is het starten van de onderneming in de crisisjaren lastig gebleken en is de onderneming diverse keren geconfronteerd met gewijzigde EU-wetgeving op het gebied van de visserij. Daarnaast is er eind 2015 door een brand in de materiaalloods van de onderneming een groot deel van het materieel verloren gegaan, waardoor het vissen een flinke tijd onmogelijk is geweest. In 2016 heeft belanghebbende met zijn medefirmant een nieuwe loods laten bouwen. Echter, ook in de latere jaren is er nog geen inkomen op niveau vanwege nieuwe tegenslagen, waarbij belanghebbende onder meer wijst op de Brexit.
5.1.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de bewijslast op de Belastingdienst rust en niet op hem en wijst er op dat, voor zowel de periode 2009 tot en met 2013 als daarna van 2014 tot en met 2018, geldt dat vanwege externe omstandigheden belanghebbende en zijn medefirmant nog niet met de feitelijke uitvoering van werkzaamheden hebben kunnen beginnen. Doordat de Belastingdienst de verliezen geleden in de periode 2009 tot en met 2013 wel heeft geaccepteerd, en daarna niet meer, handelt hij in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
5.1.3.
Belanghebbende stelt voorts dat zijn startende onderneming kwetsbaarder was dan langer bestaande ondernemingen in de branche en daardoor minder goed in staat tegenvallers op te vangen. Verder acht belanghebbende het niet redelijk om uit te gaan van een periode van negen jaren; in plaats daarvan dient er onderscheid gemaakt te worden in een periode voor de brand en een periode na de brand. Die brand behoort volgens belanghebbende niet tot het normale ondernemingsrisico. Verder moet een onderscheid gemaakt worden tussen de periode waarin werd gevist met de oude boot en de periode waarin werd gevist met de nieuwe boot. Gegeven ook de hoge investeringen in visserijrechten kan geen sprake zijn van hobbymatige visserij.
5.1.4.
Belanghebbende wijst er voorts op dat er thans meer tijd in de activiteiten wordt gestoken dan in het verleden; er wordt nu ‘een week op en een week af’ gewerkt. Verder heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat de leningen van familie, waarmee de onderneming is gefinancierd, inmiddels zijn afgelost.
Belanghebbende benadrukt tot slot onder verwijzing naar literatuur en jurisprudentie dat niet – zoals de rechtbank heeft gedaan – mag worden volstaan met alleen te oordelen aan de hand van de met de werkzaamheden behaalde resultaten.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, het in aanmerking nemen van de activiteiten omtrent de visserij als een bron van inkomen en de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 vast te stellen conform de aangiften.
Standpunten inspecteur
5.2.1.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep heeft de inspecteur nog gesteld dat er ook tot en met het tweede kwartaal 2021 geen significante omzet is aangegeven. Verder heeft de v.o.f. tot en met 2019 negatieve resultaten aangegeven.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het Hof stelt voorop dat er structureel vanaf het eerste jaar waarin werkzaamheden werden verricht in firmaverband, te weten 2009, verliezen zijn gelezen die ieder jaar daarna zijn gepresenteerd in de aangiften. Dit brengt mee dat de bewijslast op belanghebbende rust om aannemelijk te maken dat naar objectieve maatstaven sprake is van een bron van inkomen, meer in het bijzonder sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Het andersluidende standpunt van belanghebbende berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.3.2.
Voorts constateert het Hof dat belanghebbende ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is een objectieve voordeelsverwachting in wezen – evenals in bezwaar en in eerste aanleg – volstaat met te benadrukken welke tegenslagen de v.o.f. tot op heden heeft ondervonden als reden waarom er na alle jaren sinds 2009 nog geen positieve resultaten zijn behaald. Hoewel begrip kan worden opgebracht voor de omstandigheid dat het starten van een onderneming in de visserij niet eenvoudig zal zijn en de nodige investeringen meebrengt, is met hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Zo heeft belanghebbende, indien geabstraheerd zou worden van de ‘tegenslagen’, waaronder de brand in de loods, niet duidelijk kunnen maken waarom de activiteiten tot voordeel zouden kunnen leiden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan belanghebbende stelt, uit de stukken niet volgt dat er voor de eerste jaren visvergunningen op naam van belanghebbende, zijn medeformant of de v.o.f. hebben gestaan. Ook de stelling van belanghebbende dat de leningen van familie ter financiering van de investeringen zijn afgelost, biedt geen indicatie van de – potentiële – verdiencapaciteit van de werkzaamheden en investeringen, aangezien ter zitting desgevraagd is verklaard dat de leningen allemaal uit privé zijn afgelost. Dat, naar belanghebbende kennelijk meent, zou moeten worden geabstraheerd van een terugverdienmodel bij het bepalen of sprake is van een bron van inkomen, berust naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. De kosten gaan weliswaar voor de baat, maar uiteindelijk zal de onderneming alleen levensvatbaar zijn indien, naar objectieve maatstaven beoordeeld, de investeringen – op termijn – ook uit de resultaten van de onderneming kunnen worden terugverdiend.
5.3.3.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de boot waarmee de activiteiten aanvankelijk waren aangevangen te klein dan wel anderszins ongeschikt bleek en deze boot daarom is vervangen in 2014. Echter, naar oordeel van het Hof maakt ook die vervanging als zodanig nog niet dat vanaf dat jaar wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, te minder daar de nieuwe boot nog moest worden omgebouwd om geschikt te maken voor de visserij en deze – naar belanghebbende heeft verklaard – pas na 2015 kon worden ingezet. Echter ook in de jaren daarna komt het, ondanks kennelijk alle goede intenties van belanghebbende en zijn medefirmant, nog niet tot een levensvatbare onderneming; daarvoor zijn althans geen aanwijzingen.
Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, ook niet in het geval, zoals belanghebbende voorstaat, de jaren vanaf 2014 afzonderlijk zouden worden beschouwd.
5.3.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel; de afdoening van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 is op zichzelf beschouwd onvoldoende om bij belanghebbende de indruk te wekken dat op het punt van de aanvaarding van de verliezen uit de visserijactiviteiten sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van de inspecteur. Aan die afdoening van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 heeft belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat ook na die jaren de verliezen uit de visserijactiviteiten zouden worden geaccepteerd; er is ook niet gebleken van een toezegging in die zin door de inspecteur. Dit is niet anders vanwege het voor die jaren ingestelde boekenonderzoek naar de omzetbelasting; immers voor die belasting geldt een ander criterium voor het vaststellen van ondernemerschap, maar ook overigens valt uit dat onderzoek niet op te maken dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat voor de inkomstenbelasting zijn activiteiten als een bron van inkomen zouden worden aangemerkt.
Ook overigens is het Hof, gegeven de gedingstukken en met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, van oordeel dat de inspecteur geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Slotsom
5.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling tot vergoeding van kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.