ECLI:NL:GHAMS:2021:3402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
000670-21 (530 Sv) en 000669-21 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor ondergane detentie en kosten rechtsbijstand in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker, die een schadevergoeding vroeg voor de ondergane detentie en de kosten van rechtsbijstand. Het hoger beroep was ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2021, die het verzoek tot schadevergoeding had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker zijn aanhouding en inverzekeringstelling zelf had veroorzaakt door bedreigingen uit te spreken. Het hof heeft echter geoordeeld dat, uitgaande van de onschuld van verzoeker, er onvoldoende gronden zijn voor afwijzing van de vergoeding voor de ondergane detentie. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker tijdig in hoger beroep is gegaan en dat de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en heeft aan verzoeker een schadevergoeding van € 210,00 voor de ondergane detentie en € 280,00 voor de kosten van rechtsbijstand toegekend. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer van het hof, waarbij de voorzitter mr. F.A. Hartsuiker was, samen met mrs. V.M.A. Sinnige en R.A.E. van Noort. De beschikking is uitgesproken op een openbare zitting.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000670-21 (530 Sv) en 000669-21 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-078998-20
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats],
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. F.M.M.M. Vogels,
[adres 1].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 11 mei 2021 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 26 oktober 2021 de advocaat-generaal, appellant en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep en gelet op de uit de volmacht blijkende wens tot het beperkt instellen van hoger beroep- strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 210,00.
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Nu niet blijkt dat de beschikking van de rechtbank van 8 april 2021 aan appellant is betekend en aldus niet valt vast te stellen of dit meer dan een maand voor het instellen van het hoger beroep is gebeurd, moet het ervoor worden gehouden dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (sepot niet strafrechtelijk ingrijpen verdient de voorkeur).
De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
De rechtbank acht alle omstandigheden in aanmerking genomen en rekening houdend met de
levensomstandigheden van verzoeker geen gronden van billijkheid aanwezig een schadevergoeding toe te kennen voor de ondergane verzekering. De bedrijfsleider van de [winkel] aan de [adres 2] te Amsterdam heeft verklaard dat verzoeker— nadat hij uit de winkel was gezet hem (de bedrijfsleider) heeft toegeroepen dat hij (verzoeker) terug zou komen en hem (de bedrijfsleider) dood zou maken. De beveiliger, die verzoeker uit de [winkel] heeft gezet heeft dit tegenover de politie bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker zijn aanhouding en inverzekeringstelling over zichzelf afgeroepen door zich aldus te gedragen en is het dan ook niet billijk om hem een vergoeding toe te kennen voor de daaruit voortvloeiende schade. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
De advocaat van appellant heeft aangevoerd dat de zaak is geseponeerd wegens persoonlijke omstandigheden van appellant en omdat het voor appellant van belang was dat hij geen strafblad kreeg. Mocht de zaak voor de rechter gebracht worden, dan staat niet zonder meer vast dat deze zaak tot een veroordeling zou hebben geleid. Appellant heeft vanaf het begin af aan de bedreiging ontkend en de beveiliger en bedrijfsleider hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding op de voet van 533 Sv terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Er zijn geen gronden van billijkheid voor het toekennen van een schadevergoeding.
Het hof overweegt als volgt.
- ten aanzien van het onder a verzochte -
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) het volgende voorop, met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien -kort samengevat- in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
In de onderhavige zaak heeft de politie op 24 maart 2020 de opdracht gekregen om naar de [winkel] te gaan, omdat zich daar een agressieve man zou bevinden. Daar aangekomen doet de bedrijfsleider aangifte van bedreiging door appellant. Hierop is appellant aangehouden en diezelfde dag in verzekering gesteld. Appellant heeft -na zijn inverzekeringstelling- een ontkennende verklaring afgelegd en is vervolgens op 25 maart 2020 in vrijheid gesteld.
In de genoemde omstandigheden -uitgaande van de onschuld van appellant- ziet het hof onvoldoende grond voor matiging of afwijzing van een vergoeding voor ondergane detentie.
Dit betekent dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding ter zake van door appellant ondergane verzekering tot een bedrag van € 210,00.
- ten aanzien van het onder b verzochte -
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht.
Wijst het verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 533 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 210,00 (tweehonderdtien euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 280,00 (tweehonderdtachtig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is bij ontstentenis van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 november 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 490,00 (vierhonderdnegentig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Vogels Advocaten o.v.v. [verzoeker].
Amsterdam, 9 november 2021,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.