ECLI:NL:GHAMS:2021:3399

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
000688-21 (530 Sv) en 000689-21 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid verzoeker na herstel verzuim in hoger beroep en afwijzing vergoeding wegens ontbreken gronden van billijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2021. Het hoger beroep werd ingesteld door de verzoeker, die in de strafzaak met parketnummer 13-189289-18 was betrokken. De verzoeker had een verzoekschrift ingediend op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij verzocht om schadevergoeding voor geleden schade en kosten van rechtsbijstand. De rechtbank had de verzoeker echter niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoekschrift incompleet was ingediend. Het hof oordeelde dat het verzuim was hersteld doordat de verzoeker in raadkamer alsnog een ondertekend verzoekschrift had overgelegd, waardoor hij ontvankelijk werd verklaard.

Het hof beoordeelde vervolgens de verzoeken om schadevergoeding. De verzoeker had schadevergoeding gevraagd voor kosten van rechtsbijstand en schade als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak. Het hof oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om een vergoeding toe te kennen voor de schade die de verzoeker had geleden, omdat hij in belangrijke mate zelf verantwoordelijk was voor het ontstaan en voortduren van de verdenking. Echter, het hof kende wel een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep, in totaal € 560,00. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000688-21 (530 Sv) en 000689-21 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-189289-18
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. E.G.S. Roethof,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 31 mei 2021 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 26 oktober 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 105,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 2.145,56;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 560,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (sepot oud feit ).
De rechtbank heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard en dit als volgt gemotiveerd:
De rechtbank acht het verzoekschrift tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, nu het verzoekschrift incompleet op 04 februari 2021 is aangeleverd.
Het door verzoeker ondertekend exemplaar, welke bij brieven d.d. 11 februari 2021 en
06 april 2021 is opgevraagd, is tot op heden niet ontvangen.
De advocaat van appellant heeft aangevoerd dat verzoeker ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hij in raadkamer in hoger beroep namens appellant een ondertekend verzoekschrift heeft overlegd en daarmee het verzuim heeft hersteld.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof was de beslissing van de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een ondertekend exemplaar van het ingediende verzoekschrift juist. Dit verzuim is echter hersteld, doordat namens verzoeker in raadkamer in hoger beroep alsnog een ondertekend exemplaar van het verzoekschrift is overlegd. Verzoeker is dan ook ontvankelijk.
- ten aanzien van het onder a en b verzochte -
Appellant werd – kort gezegd- verdacht van overtreding van de Opiumwet. Appellant is op 15 augustus 2018 ter zake van die verdenking in verzekering gesteld. Appellant is op diezelfde dag in vrijheid gesteld.
Op 9 november 2020 is besloten appellant niet verder te vervolgen en is de zaak tegen appellant geseponeerd, omdat het feit waarvan hij werd verdacht te oud was geworden.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering – met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880 – het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
Op grond van de inhoud van het strafdossier is het volgende gebleken. In de onderhavige zaak ontvangt de politie op 14 augustus 2018 een melding dat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan het dealen van harddrugs, wat zou zijn waargenomen via aanwezige camerasystemen die in de binnenstad van Amsterdam hangen. Hierop is appellant aangehouden. Bij de aanhouding vordert een verbalisant van appellant uitlevering van drugs. Het proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 14 augustus 2018 houdt hieromtrent in:
“Ik, [verbalisant 1], heb [verzoeker] de uitlevering van de drugs gevorderd. Ik hoorde hem zeggen: Het zit hier, bij mijn ballen. Ik zag dat er uit zijn onderbroek een deel van een zwarte sok stak. Ik heb deze sok uit zijn onderbroek gehaald en zag dat er in de sok diverse soorten drugs zaten. Wij zagen dat het 9 wikkels, 10 paarse pillen, 5 rode pillen en 3 bollen waren.”
Uit twee rapporten van het Laboratorium Forensische Opsporing van 22 respectievelijk 30 augustus 2018 blijkt dat de in beslaggenomen substanties cocaïne en MDMA bevatten. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen. Verzoeker heeft gelet op het voorgaande in belangrijke mate het ontstaan en het voortduren van de verdenking aan zichzelf te wijten gehad. De schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en als gevolg van de daaropvolgende procedure dient dan ook voor zijn rekening en risico te blijven.
- ten aanzien van het onder c verzochte –
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Namens verzoeker is ten aanzien van deze kosten tweemaal een verzoek ingediend ten bedrage van € 280,00 voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften op de voet van artikel 530 en 533 Sv. In het feit dat deze twee verzoekschriften gelijktijdig zijn ingediend ziet het ziet het hof (conform de LOVS-oriëntatiepunten) aanleiding de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften éénmaal toe te wijzen.
Het hof zal derhalve een bedrag toewijzen van € 280,00 voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften in eerste aanleg.
- ten aanzien van het onder d verzochte –
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 560,00 (vijfhonderdzestig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is bij ontstentenis van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 november 2021.
De voorzitter beveelt:
De tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 560,00 (vijfhonderdzestig euro) op [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden mr. E.G.S. Roethof o.v.v. schadevergoeding [verzoeker] 530 Sv.
Amsterdam, 9 november 2021,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.