ECLI:NL:GHAMS:2021:320

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
K20-230218
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van beklag tegen beslissing tot niet vervolgen in internationaal zakelijk conflict

Op 10 februari 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagster, een Cypriotische holdingmaatschappij, beklag heeft ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde I en beklaagde II. De klaagster stelde dat beklaagde I zich schuldig had gemaakt aan oplichting, verduistering, valsheid in geschrift en witwassen. Het hof ontving het klaagschrift op 25 mei 2020 en heeft de zaak behandeld in raadkamer. De advocaat-generaal adviseerde om het beklag af te wijzen, wat het hof uiteindelijk ook deed. Het hof oordeelde dat de argumenten van het openbaar ministerie de beslissing om niet te vervolgen konden dragen en dat er onvoldoende maatschappelijk belang was om een strafrechtelijk onderzoek te starten. De zaak werd gekarakteriseerd als een complex internationaal zakelijk conflict, waarbij het hof concludeerde dat de beslissing van het openbaar ministerie niet onredelijk was. Het beklag werd afgewezen, en de klaagster werd geadviseerd haar vordering als benadeelde partij via civiele procedures te vervolgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K20/230218 van
[klaagster],
klaagster,
domicilie kiezende op het kantooradres van haar gemachtigden:
mrs. H.W.A.A. de Jong en P. Uijtdewillegen, advocaten te Rotterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft op 25 mei 2020 het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen
de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam
geen strafvervolging in te stellen tegen
[beklaagde 1] (beklaagde I)en/of
[beklaagde 2] B.V. (beklaagde II)ter zake van (poging tot) oplichting, verduistering (in dienstbetrekking), valsheid in geschrift en (eenvoudig) witwassen.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 20 augustus 2020 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket
Amsterdam van 29 juli 2020;
- de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van
17 juni 2019;
- de op 9 oktober 2020 bij het gerechtshof binnengekomen reactie van de gemachtigde
van klaagster op het ambtsbericht en het verslag.

4.De behandeling in raadkamer

De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft klaagster in de gelegenheid gesteld op 14 oktober 2020 het beklag toe te lichten. Namens klaagster is [klaagster], bijgestaan door mr. De Jong voornoemd, in raadkamer verschenen. Zij hebben het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze vooralsnog geen aanleiding gevonden
de conclusie in het verslag te herzien.
De raadsheer-commissaris heeft de gemachtigde van klaagster in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van drie weken nadere stukken aan het hof te doen toekomen,
waarna de advocaat-generaal de gelegenheid heeft schriftelijk binnen een termijn van drie weken te reageren.
Het hof heeft deze stukken op respectievelijk 9 november 2020 en 8 december 2020 ontvangen en daarvan kennis genomen.

5.De beoordeling van het beklag

[klaagster], gevestigd in [vestigingsplaats] te Cyprus (hierna: [klaagster]), klaagster, is de Cypriotische holdingmaatschappij van [luchtvaartmaatschappij].
[luchtvaartmaatschappij], een Griekse luchtvaarmaatschappij, is in 2017 opgericht door
[beklaagde 1] (beklaagde I), [naam] en [klaagster]. Zij zijn alle drie bestuurder van [luchtvaartmaatschappij] en - via persoonlijke holdingmaatschappijen - aandeelhouder van
[klaagster]. Beklaagde I is aangesteld als CEO van [luchtvaartmaatschappij].
Beklaagde I heeft volgens de aangifte zich schuldig gemaakt aan oplichting, valsheid
in geschrift, verduistering in dienstbetrekking en witwassen, door - naar de kern samengevat - in de hoedanigheid van CEO, zijn medebestuurders [naam] en [klaagster], hetzij door het aannemen van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels te bewegen tot het overmaken van grote geldbedragen ten behoeve van [klaagster], waarna hij deze bedragen heeft besteed aan privédoeleinden of aangewend voor de aan hem gelieerde bedrijven. Vervolgens heeft beklaagde I om deze gedragingen te verhullen [naam] en [klaagster] vervalste bankafschriften getoond (in de aangifte nader omschreven onder de nummers 52. tot en met 55.). Een en ander is nader omschreven in de aangifte.
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen
- al dan niet na nader onderzoek - tot een veroordeling voor enig strafbaar feit kan komen. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien
het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
De overwegingen van het hof
Naar aanleiding van de aangifte is geen onderzoek gedaan. De beklaagden zijn niet gehoord. Weliswaar heeft klaagster om haar klacht te onderbouwen aan haar aangifte en in het kader van deze beklagprocedure een groot aantal stukken verstrekt, maar alleen op basis daarvan zal de strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd niet tot een bewezenverklaring kunnen komen. Het is niet uitgesloten dat onderzoek steunbewijs kan opleveren waarmee dat wel mogelijk zou zijn.
In verband met de vraag of strafrechtelijk onderzoek moet plaats vinden, geldt het volgende. Het openbaar ministerie mag en moet ook, gelet op de beperkte opsporingscapaciteit waarover politie en openbaar ministerie beschikken, keuzes maken op het punt van het wel of niet vervolgen van zaken. Een verplichting (om) na een aangifte tot strafrechtelijk onderzoek en vervolging over te gaan is niet in de wet opgenomen. Artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt echter wel de mogelijkheid een beslissing tot niet vervolging aan het hof voor te leggen. In de op dit artikel gegronde procedure moet het hof (dan) beoordelen of de motivering die het openbaar ministerie aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd deze kan dragen en of de door het openbaar ministerie gemaakte keuze niet onredelijk is.
Het openbaar ministerie heeft in de brief van 17 juni 2019 uitgebreid uiteengezet
hoe het tot beslissing niet tot vervolging over te gaan, is gekomen.
Het hof is van oordeel dat de argumenten van het openbaar ministerie de door de officier van justitie genomen beslissing kunnen dragen en die beslissing niet als onredelijk kan worden aangemerkt.
De aan beklaagde I verweten gedragingen hebben zich voorgedaan in een complex, internationaal zakelijk conflict. Om tot een bewijsbare zaak te komen dient omvangrijk en tijdrovend opsporingsonderzoek plaats te vinden, naar verwachting deels in het buitenland. Dit legt een zeer aanzienlijk beslag op de schaarse opsporingscapaciteit.
Bij de afweging een strafrechtelijk onderzoek te starten wordt gekeken naar het maatschappelijk belang.
In deze zaak geldt dat, wat er ook zij van de mogelijke bewijsbaarheid van enig strafbaar feit, het in de kern een zakelijk geschil betreft tussen klaagster en
beklaagden, waarbij het onderling vertrouwen is geschonden.
Van deelnemers aan het handelsverkeer mag worden verwacht dat zij zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van contracten, het kiezen van hun contractspartijen en
zelf de nodige maatregelen treffen om te voorkomen dat zij door onkunde of onoplettendheid schade lijden. Dit brengt mee dat in dit soort zaken het maatschappelijk belang niet zonder meer is gegeven. De beslissing van het openbaar ministerie is - gelet op het karakter van de zaak - in het licht van hetgeen klaagster heeft aangevoerd niet onredelijk.
Het hof ziet ook in de wens van klaagster haar vordering als benadeelde partij bij de strafrechter in te kunnen brengen onvoldoende aanleiding het beklag toe te wijzen.
De kans is aanzienlijk dat de strafrechter vanwege het complexe karakter van de zaak de behandeling van de vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding acht. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid Sv zal in dat geval de vordering geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard en zal klaagster haar vordering (alsnog) aan de burgerlijke rechter moeten voorleggen. Ook
de omstandigheid dat klaagster - naar uit de stukken blijkt - reeds civielrechtelijke procedures in Nederland en Cyprus is gestart teneinde de door haar geleden haar
schade op beklaagde I en beklaagde II te verhalen kan ertoe leiden dat de strafrechter
de vordering benadeelde partij buiten beschouwing zal laten (ECLI:NL:HR:2010:BK9031).
Overigens geldt hetgeen hiervoor is overwogen eveneens voor beklaagde II, aangezien in het klaagschrift ten aanzien van deze beklaagde dezelfde onderbouwing valt te lezen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag tegen beide beklaagden is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven
op 2 februari 2021 door mrs. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, P.C. Kortenhorst en
S. Clement, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.