ECLI:NL:HR:2010:BK9031
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij in het strafrecht na civiele uitspraak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij, X, die zich tot de civiele rechter had gewend. De civiele rechter had in een vonnis van 21 maart 2007 vastgesteld dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade van X als gevolg van een bewezenverklaard strafbaar feit. Het Hof oordeelde dat X in de strafprocedure niet in zijn vordering kon worden ontvangen, omdat hij reeds een civiele procedure had aangespannen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat het niet onjuist of onbegrijpelijk was, mede in het licht van de wetsgeschiedenis van artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie van de verdachte en de benadeelde partij beoordeeld. De middelen van de verdachte konden niet tot cassatie leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Het middel van de benadeelde partij, dat betoogde dat het Hof ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof, dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kon worden ontvangen, niet in strijd was met de wet en dat de rechtsopvatting van het Hof juist was.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de lijn dat wanneer een benadeelde partij reeds een civiele schadevergoedingsprocedure heeft gestart, de strafrechter deze vordering buiten beschouwing kan laten. Dit arrest draagt bij aan de verduidelijking van de ontvankelijkheid van vorderingen van benadeelde partijen in het strafrecht, vooral in situaties waarin reeds civiele uitspraken zijn gedaan.