ECLI:NL:GHAMS:2021:319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
K15/0258
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bewilligingsverzoek in strafzaak tegen beklaagden met betrekking tot heimelijke opnamen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2021 uitspraak gedaan over een bewilligingsverzoek van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam. Dit verzoek was gericht op het afzien van verdere vervolging van beklaagden, waaronder [beklaagde 1] en de vereniging [beklaagde 2], naar aanleiding van een eerder beklag van klager. Het hof had eerder, op 14 juni 2017, de officier van justitie bevolen om vervolging in te stellen tegen de beklaagden. De officier van justitie verzocht nu om bewilliging om van verdere vervolging af te zien, maar het hof oordeelde dat het noodzakelijk geachte onderzoek niet had plaatsgevonden. Het hof heeft kennisgenomen van de processtukken en de schriftelijke reacties van de betrokken partijen, waaronder de advocaat-generaal en de advocaat van klager. Tijdens de behandeling in raadkamer op 3 februari 2021 heeft klager, bijgestaan door zijn advocaat, het verzoek tot bewilliging afgewezen.

Het hof heeft overwogen dat het arrest van de civiele kamer van 30 april 2019, waar het openbaar ministerie op baseerde dat verdere vervolging niet meer aan de orde zou zijn, niet de betekenis heeft die het OM eraan hecht. Het hof benadrukt dat de strafrechter een eigen afweging moet maken en niet gebonden is aan het oordeel van de civiele rechter. Het hof concludeert dat er geen gronden zijn om van verdere vervolging af te zien en dat het bevel tot vervolging van 14 juni 2017 nog steeds gerechtvaardigd is. Het verzoek tot bewilliging is dan ook afgewezen, en het hof heeft vastgesteld dat er geen rechtsmiddelen openstaan tegen deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking in de zaak met het rekestnummer K15/0258 op het verzoek tot bewilliging van
de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam.

1.Het bewilligingsverzoek

Het hof heeft op het beklag van
[klager](hierna: klager) bij beschikking van 14 juni 2017 de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam (hierna: de officier van justitie) bevolen de vervolging in te stellen tegen
[beklaagde 1] en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [beklaagde 2](hierna: ook beklaagden) ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
Voorts heeft het hof - zakelijk weergegeven - de last gegeven dat door de officier van justitie de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft de processtukken van het nadere onderzoek dat tot heden heeft plaatsgevonden, aan het hof doen toekomen. In het bewilligingsverzoek van
26 juni 2020 heeft de officier van justitie het hof verzocht te bewilligen dat aan beklaagden wordt medegedeeld dat van verdere vervolging wordt afgezien.
Bij verslag van 16 juli 2020 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven met het bewilligingsverzoek in te stemmen.

2.De voorhanden stukken

Het hof heeft, in aanvulling op de reeds in het beklagdossier aanwezige stukken, kennisgenomen van:
- het verzoek tot bewilliging;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- de stukken met betrekking tot het nader verrichte onderzoek;
- de schriftelijke reactie van 13 november 2020 van mr. S.F. Kalff, advocaat van klager.

3.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld op 3 februari 2021 het bewilligingsverzoek toe te lichten. De advocaat-generaal heeft het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van haar aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen.
Voorts heeft het hof klager en zijn advocaat in de gelegenheid gesteld op 3 februari 2021 te worden gehoord. Klager is, daarbij bijgestaan door zijn advocaat, in raadkamer verschenen en heeft verzocht het bewilligingsverzoek af te wijzen. De advocaat heeft het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van zijn aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen.

4.De beoordeling van het bewilligingsverzoek

Bij beschikking van 14 juni 2017 heeft het hof als volgt op het beklag van klager beslist:
Het hof beveelt de officier van justitie te Amsterdam om [beklaagde 1] en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [beklaagde 2] te vervolgen ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
Het hof geeft de last dat door de officier van justitie te Amsterdam ter zake van voormelde feiten de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181 ven het Wetboek van Strafvordering, teneinde de medewerker(s) van [beklaagde 2] die rechtstreeks bij de opnamen in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] waren betrokken door de rechter-commissaris te doen horen over - in ieder geval - de volgende onderwerpen:
-
hoe en op welke momenten heeft er overleg tussen (medewerkers van ) [beklaagde 2]
en [beklaagde 1] plaatsgevonden?
-
waarover ging dat overleg en welke afspraken zijn er tussen (medewerkers van)
[beklaagde 2] en [beklaagde 1] gemaakt?
-
is [beklaagde 1] voor of tijdens de ontmoetingen met klager door (medewerkers van)
[beklaagde 2] geïnstrueerd of voorzien van instructies?
In dat kader heeft het hof onder meer overwogen:
(…)
Met betrekking tot al deze vragen zal moeten worden nagegaan wat daarover feitelijk kan worden vastgesteld en in hoeverre dat dient mee te wegen bij het oordeel over de strafbaarheid van de feiten die bewezen zouden kunnen worden verklaard.
Over de wijze van het verzamelen van informatie en het waarheidsgehalte zou in deze zaak kunnen meewegen of, en zo ja in hoeverre, beklaagde [beklaagde 1] door (een medewerker van) [beklaagde 2] werd voorzien van een “script” met aan klager te stellen vragen die (volgens de verklaring van [beklaagde 1]) gericht waren op het aan klager ontlokken van bepaalde uitlatingen.
Beklaagde [beklaagde 1] heeft in dit verband verklaard dat hij aan de redactie van
beklaagde [beklaagde 2] eventuele nieuwe (app)berichtjes van klager moest laten zien
en dat hij instructies kreeg hoe hierop te reageren. Bij de behandeling in raadkamer is
dit namens [beklaagde 2] betwist.
Indien vervolging zou plaatsvinden zou, in elk geval op die punten, nader onderzoek moeten plaats vinden, waaronder het horen van getuigen.
Het hof achtte kortom nader onderzoek met betrekking tot deze aspecten noodzakelijk indien vervolging zou plaatsvinden.
Het openbaar ministerie (OM) heeft vervolgens - teneinde de verklaring van [beklaagde 1] te toetsen, aldus het OM - klager, [beklaagde 1] en drie personen uit de omgeving van [beklaagde 1] - [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] - doen horen.
Het OM heeft daarna op 8 februari 2019 op de voet van de artikelen 181 tot en met
185 Sv bij de rechter-commissaris een vordering tot nader onderzoek gedaan.
De coördinerend rechter-commissaris heeft vervolgens voorgesteld de medewerkers van [beklaagde 2] te laten horen door de recherche.
Deze verhoren hebben evenwel niet plaatsgevonden, althans aan het hof zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze medewerkers zijn gehoord.
Dat betekent dat het hof bij de beoordeling van het verzoek tot bewilliging ervan uit moet gaan dat het door het hof bij beschikking van 14 juni 2017 noodzakelijk geachte en gelaste onderzoek niet is uitgevoerd.
Bij arrest van 30 april 2019 van de civiele kamer van het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2019:1502), gewezen tussen klager en [beklaagde 2] heeft het hof
- zakelijk weergegeven en voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek tot bewilliging, gelet op het beroep dat het OM in het kader van dit verzoek op dat arrest heeft gedaan – geoordeeld dat het uitzenden van de ten processe bedoelde heimelijke opnamen niet onrechtmatig is.
Het OM concludeert op grond van dit arrest dat verdere vervolging van [beklaagde 1] en
[beklaagde 2] niet (meer) aan de orde is.
Naar het oordeel van het hof kan aan dit arrest in deze procedure niet de betekenis worden toegekend die het OM eraan geeft.
Het feit dat de civiele rechter de door klager jegens [beklaagde 2] op grond van onrechtmatige daad ingestelde vordering - op grond van de aan hem door partijen voorgelegde stukken - afwijst, betekent niet dat een strafrechtelijke vervolging ter zake van feiten waarop het beklag betrekking heeft niet meer gerechtvaardigd is en er geen sprake is van het bestanddeel wederrechtelijkheid van de artikelen 139b, 139d en
139 e Sr.
Evenmin moet daar “dus” de conclusie aan worden verbonden dat een concreet historisch feit of concrete gedraging van voldoende importantie aan het strafbare feit van artikel 261 en 262 Sr ontbreekt.
Niet alleen is niet duidelijk op grond van welke stukken de civiele rechter tot dit oordeel is gekomen - zo is door klager onweersproken gesteld dat de civiele rechter niet beschikte over de stukken die verkregen zijn uit het nader onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van en na de beschikking van 14 juni 2017 - maar bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de strafrechter in dit verband niet gehouden is het oordeel van de civiele rechter te volgen en een eigen afweging dient te maken.
In dat verband wordt nogmaals gewezen op de belangen van alle betrokkenen - klager, [beklaagde 1] en [beklaagde 2] - en het door het hof in zijn beschikking van 14 juni 2017 vooropgestelde maatschappelijk belang bij een openbare behandeling van de zaak door de strafrechter.
Op grond van bovenstaande moet worden geoordeeld dat, nu het door het hof noodzakelijk geachte en gelaste onderzoek niet heeft plaatsgevonden, aan het (civiele) arrest van 30 april 2019 in deze slechts beperkte betekenis kan worden toegekend en ook overigens niet is gebleken van gronden om van verdere vervolging af te zien, ook thans de vervolging van [beklaagde 1] en [beklaagde 2] alleszins gerechtvaardigd is en het bevel daartoe van 14 juni 2017 nog aan de orde is.
Dat betekent dat het verzoek tot bewilliging moet worden afgewezen.
Dat er sinds de beschikking van 14 juni 2017 - ook naar de mening van het OM - al onwenselijk veel tijd is verstreken en het onderzoek nog niet is afgerond kan klager niet worden tegengeworpen en leidt ook niet tot een ander oordeel.

5.De beslissing

Het hof wijst het bewilligingsverzoek af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
10 februari 2021 door mrs. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, M.J.A. Duker en M.R. Cox,
raadsheren, in tegenwoordigheid van J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de
voorzitter en de griffier.