ECLI:NL:GHAMS:2021:3161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.815/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verwijdering coderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem na WSNP-traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een ex-kredietnemer, [verweerder], tot verwijdering van coderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Kredietregistratie (BKR). De ex-kredietnemer had een lening van € 460.000,00 bij ING Bank N.V. afgesloten, maar was in betalingsproblemen geraakt, wat leidde tot een schuldsaneringstraject onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Na het verkrijgen van een schone lei in 2019, verzocht hij om verwijdering van de negatieve registraties in het CKI, die tot 4 juli 2024 zouden blijven staan.

Het hof heeft de belangenafweging gemaakt tussen de belangen van de kredietverstrekker, ING, en die van de ex-kredietnemer. ING had zwaarwegende belangen bij het behoud van de registraties, gezien de grote schuldenlast die was afgeschreven en de achterstanden die waren ontstaan. Het hof oordeelde dat de belangen van [verweerder] niet opwogen tegen die van ING, vooral omdat de ex-kredietnemer niet had aangetoond dat hij door de registraties in zijn mogelijkheden werd belemmerd. Het verzoek van [verweerder] werd dan ook afgewezen, en de kosten van het geding werden aan hem opgelegd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij verzoeken om verwijdering van kredietregistraties, waarbij de omstandigheden van de betrokken partijen in acht moeten worden genomen. Het hof concludeerde dat de registratie rechtmatig was en dat de belangen van ING zwaarder wogen dan die van [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.291.815/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/687747/HA RK 20-219
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 oktober 2021
inzake
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. H.F.A. Notenboom te Rotterdam.

1.Procesverloop

Partijen worden hierna ING en [verweerder] genoemd.
ING is bij beroepschrift, met bijlagen, ontvangen ter griffie op 16 maart 2021, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2021 (verder: de bestreden beschikking), onder voormeld zaaknummer gegeven tussen [verweerder] als verzoeker en ING als verweerster. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van [verweerder] alsnog (integraal) zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij op 21 juni 2021 ter griffie ontvangen verweerschrift, met bijlagen, heeft [verweerder] verweer gevoerd en het hof verzocht de verzoeken van ING in hoger beroep af te wijzen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 september 2021. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen nader toegelicht, ING door mr. D.J. Posthuma, advocaat te Amsterdam, [verweerder] door zijn hiervoor genoemde advocaat. Beide partijen hebben bij deze gelegenheid stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald op heden.

2.Vaststaande feiten

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, onder 2.1 tot en met 2.5, de feiten opgesomd waarvan zij bij de beoordeling is uitgegaan. In haar beroepschrift, sub 8 tot en met 11, heeft ING op een aantal onderdelen bezwaar gemaakt tegen deze feitenvaststelling. Het hof zal daarmee rekening houden en gaat uit van de volgende, tussen partijen onomstreden, feiten.
  • a) [verweerder] , een vastgoedondernemer, is op 1 september 2008 met ING een geldlening aangegaan voor een bedrag van € 460.000,00. Zijn woonhuis is daarbij verhypothekeerd.
  • b) Spoedig na het aangaan van deze geldlening heeft [verweerder] achterstanden laten ontstaan in de betaling van rente en aflossingen. De achterstanden werden enige keren ingelopen, maar zijn vanaf de tweede helft van 2011 weer opgelopen. Bij brief van 24 januari 2013 is de lening door ING opgezegd en is de totale schuld opgeëist. Om executoriale verkoop ervan te voorkomen heeft [verweerder] zijn woonhuis met instemming van ING onderhands verkocht. Uit de opbrengst kon ING niet geheel worden voldaan.
  • c) Met een schuldenlast van ongeveer € 650.000,00 is [verweerder] in april 2016 het schuldsaneringstraject ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) ingegaan. Bij vonnis van 29 april 2019 heeft de rechtbank Rotterdam hem een zogeheten schone lei verleend (artikel 358 van de Faillissementswet). ING heeft toen € 2.000,00 via de uitdelingslijst ontvangen en haar vordering voor het overige, omvattende een bedrag van € 206.767,21 moeten afboeken.
  • d) In verband met voorgaande is [verweerder] geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van de stichting Bureau Kredietregistratie (BKR) met de (bijzonderheids)coderingen A (“Achterstand”), 2 (“Restantvordering geheel opeisbaar”) en 3 (“bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt”) ten aanzien van de met ING gesloten overeenkomst, met als einddatum van de overeenkomst 4 juli 2019. Vanaf dat moment is de in artikel 28 lid 1 (oud) Algemeen Reglement CKI (inmiddels artikel 14 AR CKI) vastgelegde termijn van vijf jaar gaan lopen, derhalve tot 4 juli 2024.

3.Beoordeling

3.1.
In de eerste aanleg van dit geding heeft [verweerder] de rechtbank verzocht ING op straffe van de verbeurte van een dwangsom, primair, te bevelen om de (bijzonderheids) coderingen A, 2 en 3 te doen verwijderen, subsidiair, de duur van deze coderingen te beperken tot twee jaar, dat was tot 21 juli 2021, en ING te bevelen deze coderingen na afloop van deze termijn te verwijderen, meer subsidiair, een beslissing in goede justitie te nemen. Na verweer van ING heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking, samengevat, ING op straffe van de verbeurte van dwangsommen bevolen voormelde coderingen “te beperken en te wissen (…) in dier voege dat deze registraties beperkt worden tot 1 januari 2022” en deze coderingen uiterlijk op 31 december 2021 te doen verwijderen. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en ING tot betaling van de proceskosten van [verweerder] , met nakosten, veroordeeld.
3.2.1.
Met grief 1 komt ING allereerst op tegen het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader. Tot goed begrip neemt het hof de door de grief aangevallen overwegingen hier integraal op:
“4.1. Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie). Op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals ING, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Op grond van artikel 4:34 Wft moet de kredietaanbieder voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging.
4.2.
Het doel van de kredietregistratie is blijkens de wetsgeschiedenis tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen.
4.3.
In het kader van het deelnemen aan dat stelsel van kredietregistratie verwerken de kredietaanbieders persoonsgegevens. Daarop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 20 16/679 (AVG) van toepassing. Volgens art 3 lid 4 van het Algemeen Reglement (AR) [van het BKR; hof] vindt de verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten.
4.4.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de BKR-registraties van ING in overeenstemming met de bestaande regelgeving zijn aangebracht en in die zin rechtmatig zijn. De vraag die voorligt is of de registraties moeten worden verwijderd.
4.5.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan een persoon (hier [verweerder] ) vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder (e of) f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier ING) moet het bezwaar honoreren, tenzij hij dwingende
gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Als het bezwaar wordt gehonoreerd, moet de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG de persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging wissen. Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, kan de betrokkene de rechter zo nodig om een doeltreffende voorziening vragen (artikel 79 AVG en artikel 35 UAVG). De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
4.6.
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ( [verweerder] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel). Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). De van toepassing zijnde AVG beoogt hierin geen verandering te brengen. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan en de verwerker zich aan het AR heeft gehouden, betekent dit niet dat de belangenafweging achterwege kan blijven.
4.7.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar.
Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
-. of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.”
3.2.2.
Kern van het door ING aan de rechtbank gemaakte verwijt is, kort gezegd, dat zij heeft geoordeeld dat de verwerking van persoonsgegevens door kredietaanbieders in het CKI van het BKR haar rechtmatige grondslag vindt in artikel 6 lid 1 onder e (of f) AVG, terwijl volgens ING die rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder c AVG is te vinden. Dit impliceert volgens ING dat artikel 21 AVG, dat een betrokkene de mogelijkheid biedt om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e of f AVG, toepassing mist en de rechtbank het verzoek van [verweerder] ten onrechte op basis van artikel 21 AVG heeft beoordeeld.
3.2.3.
Om praktische en proceseconomische redenen zal het hof er in het navolgende, ten gunste van [verweerder] , bij wege van veronderstelling van uitgaan dat de grief in zoverre faalt en dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Het hof is zich daarbij bewust van het feit dat de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 21 januari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:174) de Hoge Raad der Nederlanden prejudiciële vragen heeft gesteld over het in verzoeken als deze te hanteren toetsingskader en dat het hof de beslissing in een andere zaak heeft aangehouden totdat de Hoge Raad de hem gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord (ECLI:NL:GHAMS:2021:1367). In het onderhavige geval ziet het hof tot een dergelijke aanhouding geen aanleiding, omdat, zoals zal blijken bij de beoordeling van het overige deel van grief 1 en van grief 2, een toetsing op basis van artikel 21 AVG in het nadeel van [verweerder] uitvalt.
3.3.1.
Het overige deel van grief 1 en grief 2 houden in dat de rechtbank bij de op grond van artikel 21 AVG uitgevoerde belangenafweging, zoals vervat in de overwegingen 4.10 tot en met 4.13 van de bestreden beschikking, onvoldoende recht heeft gedaan aan de vaststaande feiten en (mede als gevolg daarvan) die belangenafweging ten onrechte in het voordeel van [verweerder] heeft doen uitvallen door ING te bevelen de litigieuze coderingen uiterlijk op 31 december 2021 te doen verwijderen.
3.3.2.
Het hof stelt voorop dat [verweerder] zijn verplichtingen uit de in 2008 aangegane geldlening met ING niet is nagekomen. Vast staat dat daarin achterstanden zijn ontstaan, die ING aanleiding hebben gegeven tot opzegging van de lening en opeising van de totale schuld, waarna [verweerder] niet in staat bleek het opgeëiste bedrag te voldoen. [verweerder] heeft vervolgens zijn woning met instemming van de ING onderhands verkocht, maar uit de opbrengst daarvan kon ING niet geheel worden voldaan. Na een schuldsaneringstraject heeft ING € 206.767,21 van haar vordering op [verweerder] moeten afboeken. De rechtbank heeft in de overwegingen 4.10 en 4.11 de belangen van ING bij het behoud van de BKR-registratie zwaarwegend geacht, dit in verband met de gehele voorgeschiedenis van het krediet, het grote bedrag dat ING op haar vordering heeft moeten afboeken, de omstandigheid dat daarmee circa 99% van de totale (rest)schuld van [verweerder] aan ING is afgeboekt en het feit dat [verweerder] ‘pas recent’ (ten tijde van de bestreden beschikking ging het om ruim anderhalf jaar) het WSNP-traject had doorlopen. [verweerder] heeft in hoger beroep deze zwaarwegende belangen van ING op zichzelf niet ter discussie gesteld. Bovendien deelt het hof dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. De omstandigheid dat het thans ruim acht maanden later is dan de dag waarop de bestreden beschikking is gegeven, maakt dat niet anders.
3.3.3.
De vraag is nu of deze zwaarwegende belangen van ING bij, kort gezegd, behoud van de onderhavige registratie tot vijf jaar na de einddatum, derhalve tot 4 juli 2024, prevaleren boven de belangen van [verweerder] bij verwijdering daarvan per 1 januari 2022. Het hof is – anders dan de rechtbank – op grond van het volgende van oordeel dat dit het geval is. De onderhavige grieven treffen dus doel.
3.3.4.
[verweerder] heeft in het kader van de omstandigheid dat hij niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken onder meer aangevoerd dat de BKR-registratie niet alleen een belemmering vormt in zijn privéleven maar ook om via Aria Vastgoed, het bedrijf waarvan hij directeur/grootaandeelhouder is, inkomen te genereren. Voor wat betreft zijn privéleven heeft hij echter niet meer aangevoerd dan dat hij zich bij gebreke van een te verkrijgen financiering geen eigen woning kan aanschaffen, een eigen woning die tevens als pensioenvoorziening zou moeten dienen. Het hof heeft begrip voor deze wens, maar acht deze onvoldoende zwaarwegend, mede gegeven het feit dat [verweerder] wel over woonruimte voor zijn gezin, een huurwoning, beschikt. Ook [verweerder] stelling dat hij geen leaseovereenkomst kan aangaan oordeelt het hof onvoldoende zwaarwegend, reeds omdat niet concreet is gesteld of gebleken in welk opzicht [verweerder] hierdoor in zijn privé- en/of zakelijke leven wordt belemmerd. Dit klemt te meer omdat [verweerder] in hoger beroep slechts heeft gesteld dat hij “niet bij iedere leasemaatschappij terecht (kan) voor een vervoermiddel”, zonder daarbij enig inzicht te geven in de (ongunstige) condities van leasemaatschappijen met wie hij wel zaken zou kunnen doen. De stelling van [verweerder] , zoals hij bij het inleidend verzoekschrift heeft gesteld, dat Aria Vastgoed geen hypothecaire kredieten tegen een rente van 3 à 4% kan verkrijgen als gevolg van zijn BKR-registratie is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gelogenstraft doordat toen is gebleken dat Aria Vastgoed in 2020 voor de aanschaf van een pand in Pernis, Rotterdam, bij Romijn Spaarbeheer een hypothecair krediet heeft verkregen van € 461.000,00 met een rentepercentage van 4%. Ook overigens blijkt uit de stellingen van [verweerder] in hoger beroep dat hij/Aria Vastgoed wel financiering kan verkrijgen om panden aan te kopen (en feitelijk daarmee ook onroerend goed heeft gekocht), maar tegen een hogere rente dan gebruikelijk. Het hof onderkent dat dit nadelig voor [verweerder] en diens bedrijfsvoering is, maar stelt vast dat die bedrijfsvoering niet door de coderingen in het CKI van het BKR wordt belemmerd, maar slechts tot hogere kosten leidt. Het belang van [verweerder] bij het kunnen verkrijgen van financiering tegen een lagere rente dan die welke hij thans feitelijk betaalt weegt onvoldoende op tegen de hiervoor genoemde belangen van ING. Dit geldt evenzeer voor alle voormelde belangen van [verweerder] , in onderling verband en samenhang beschouwd. Daar komt bij dat de vijfjaarstermijn is gaan lopen op 4 juli 2019 en het einde van deze termijn (op 4 juli 2024) nog bepaald niet nabij is, waardoor de factor tijdsverloop minder gewicht heeft. ING heeft, mede gelet op dit beperkte tijdsverloop, belang bij voortdurende registratie.
3.3.5.
Het hof wil op zichzelf best aannemen dat de financiële positie van zowel [verweerder] als Aria Vastgoed momenteel (redelijk) gezond is, maar acht op grond van het voorgaande een en ander de belangen van ING bij (integrale) handhaving van de bijzonderheidscoderingen zwaarwegender dan die van [verweerder] bij de doorhaling daarvan. Het inleidend verzoek van [verweerder] zal daarom alsnog geheel worden afgewezen.
3.4.
Bij deze stand van zaken behoeft grief 3, waarmee ING opkomt tegen de wijze waarop de rechtbank het verzoek van [verweerder] heeft toegewezen, namelijk door in feite een verkorting van de termijn van registratie vast te stellen, geen behandeling.
3.5.
Met grief 4 komt ING op tegen de door de rechtbank te haren laste uitgesproken kostenveroordeling. De grief is gegrond, omdat het hof het verzoek van [verweerder] alsnog geheel zal afwijzen en ING in eerste aanleg daarom niet als de in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd. Integendeel, omdat [verweerder] in het ongelijk is gesteld, zal hij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld. De omstandigheden dat ING een grote kredietverstrekker is en na de bestreden beschikking geen schikkingspoging heeft gedaan leiden niet tot een ander oordeel.
3.6.
[verweerder] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende, wijst het verzoek van [verweerder] af;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van ING begroot op € 656,00 voor verschotten en € 1.126,00 voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van ING begroot op € 772,00 voor verschotten en € 2.228,00 voor salaris advocaat en € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 indien betekening van deze beschikking plaatsvindt;
verklaart deze beschikking ten aanzien van deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.