4.7.In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar.
Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
-. of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.”
3.2.2.Kern van het door ING aan de rechtbank gemaakte verwijt is, kort gezegd, dat zij heeft geoordeeld dat de verwerking van persoonsgegevens door kredietaanbieders in het CKI van het BKR haar rechtmatige grondslag vindt in artikel 6 lid 1 onder e (of f) AVG, terwijl volgens ING die rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder c AVG is te vinden. Dit impliceert volgens ING dat artikel 21 AVG, dat een betrokkene de mogelijkheid biedt om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e of f AVG, toepassing mist en de rechtbank het verzoek van [verweerder] ten onrechte op basis van artikel 21 AVG heeft beoordeeld.
3.2.3.Om praktische en proceseconomische redenen zal het hof er in het navolgende, ten gunste van [verweerder] , bij wege van veronderstelling van uitgaan dat de grief in zoverre faalt en dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Het hof is zich daarbij bewust van het feit dat de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 21 januari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:174) de Hoge Raad der Nederlanden prejudiciële vragen heeft gesteld over het in verzoeken als deze te hanteren toetsingskader en dat het hof de beslissing in een andere zaak heeft aangehouden totdat de Hoge Raad de hem gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord (ECLI:NL:GHAMS:2021:1367). In het onderhavige geval ziet het hof tot een dergelijke aanhouding geen aanleiding, omdat, zoals zal blijken bij de beoordeling van het overige deel van grief 1 en van grief 2, een toetsing op basis van artikel 21 AVG in het nadeel van [verweerder] uitvalt. 3.3.1.Het overige deel van grief 1 en grief 2 houden in dat de rechtbank bij de op grond van artikel 21 AVG uitgevoerde belangenafweging, zoals vervat in de overwegingen 4.10 tot en met 4.13 van de bestreden beschikking, onvoldoende recht heeft gedaan aan de vaststaande feiten en (mede als gevolg daarvan) die belangenafweging ten onrechte in het voordeel van [verweerder] heeft doen uitvallen door ING te bevelen de litigieuze coderingen uiterlijk op 31 december 2021 te doen verwijderen.
3.3.2.Het hof stelt voorop dat [verweerder] zijn verplichtingen uit de in 2008 aangegane geldlening met ING niet is nagekomen. Vast staat dat daarin achterstanden zijn ontstaan, die ING aanleiding hebben gegeven tot opzegging van de lening en opeising van de totale schuld, waarna [verweerder] niet in staat bleek het opgeëiste bedrag te voldoen. [verweerder] heeft vervolgens zijn woning met instemming van de ING onderhands verkocht, maar uit de opbrengst daarvan kon ING niet geheel worden voldaan. Na een schuldsaneringstraject heeft ING € 206.767,21 van haar vordering op [verweerder] moeten afboeken. De rechtbank heeft in de overwegingen 4.10 en 4.11 de belangen van ING bij het behoud van de BKR-registratie zwaarwegend geacht, dit in verband met de gehele voorgeschiedenis van het krediet, het grote bedrag dat ING op haar vordering heeft moeten afboeken, de omstandigheid dat daarmee circa 99% van de totale (rest)schuld van [verweerder] aan ING is afgeboekt en het feit dat [verweerder] ‘pas recent’ (ten tijde van de bestreden beschikking ging het om ruim anderhalf jaar) het WSNP-traject had doorlopen. [verweerder] heeft in hoger beroep deze zwaarwegende belangen van ING op zichzelf niet ter discussie gesteld. Bovendien deelt het hof dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. De omstandigheid dat het thans ruim acht maanden later is dan de dag waarop de bestreden beschikking is gegeven, maakt dat niet anders.
3.3.3.De vraag is nu of deze zwaarwegende belangen van ING bij, kort gezegd, behoud van de onderhavige registratie tot vijf jaar na de einddatum, derhalve tot 4 juli 2024, prevaleren boven de belangen van [verweerder] bij verwijdering daarvan per 1 januari 2022. Het hof is – anders dan de rechtbank – op grond van het volgende van oordeel dat dit het geval is. De onderhavige grieven treffen dus doel.
3.3.4.[verweerder] heeft in het kader van de omstandigheid dat hij niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken onder meer aangevoerd dat de BKR-registratie niet alleen een belemmering vormt in zijn privéleven maar ook om via Aria Vastgoed, het bedrijf waarvan hij directeur/grootaandeelhouder is, inkomen te genereren. Voor wat betreft zijn privéleven heeft hij echter niet meer aangevoerd dan dat hij zich bij gebreke van een te verkrijgen financiering geen eigen woning kan aanschaffen, een eigen woning die tevens als pensioenvoorziening zou moeten dienen. Het hof heeft begrip voor deze wens, maar acht deze onvoldoende zwaarwegend, mede gegeven het feit dat [verweerder] wel over woonruimte voor zijn gezin, een huurwoning, beschikt. Ook [verweerder] stelling dat hij geen leaseovereenkomst kan aangaan oordeelt het hof onvoldoende zwaarwegend, reeds omdat niet concreet is gesteld of gebleken in welk opzicht [verweerder] hierdoor in zijn privé- en/of zakelijke leven wordt belemmerd. Dit klemt te meer omdat [verweerder] in hoger beroep slechts heeft gesteld dat hij “niet bij iedere leasemaatschappij terecht (kan) voor een vervoermiddel”, zonder daarbij enig inzicht te geven in de (ongunstige) condities van leasemaatschappijen met wie hij wel zaken zou kunnen doen. De stelling van [verweerder] , zoals hij bij het inleidend verzoekschrift heeft gesteld, dat Aria Vastgoed geen hypothecaire kredieten tegen een rente van 3 à 4% kan verkrijgen als gevolg van zijn BKR-registratie is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gelogenstraft doordat toen is gebleken dat Aria Vastgoed in 2020 voor de aanschaf van een pand in Pernis, Rotterdam, bij Romijn Spaarbeheer een hypothecair krediet heeft verkregen van € 461.000,00 met een rentepercentage van 4%. Ook overigens blijkt uit de stellingen van [verweerder] in hoger beroep dat hij/Aria Vastgoed wel financiering kan verkrijgen om panden aan te kopen (en feitelijk daarmee ook onroerend goed heeft gekocht), maar tegen een hogere rente dan gebruikelijk. Het hof onderkent dat dit nadelig voor [verweerder] en diens bedrijfsvoering is, maar stelt vast dat die bedrijfsvoering niet door de coderingen in het CKI van het BKR wordt belemmerd, maar slechts tot hogere kosten leidt. Het belang van [verweerder] bij het kunnen verkrijgen van financiering tegen een lagere rente dan die welke hij thans feitelijk betaalt weegt onvoldoende op tegen de hiervoor genoemde belangen van ING. Dit geldt evenzeer voor alle voormelde belangen van [verweerder] , in onderling verband en samenhang beschouwd. Daar komt bij dat de vijfjaarstermijn is gaan lopen op 4 juli 2019 en het einde van deze termijn (op 4 juli 2024) nog bepaald niet nabij is, waardoor de factor tijdsverloop minder gewicht heeft. ING heeft, mede gelet op dit beperkte tijdsverloop, belang bij voortdurende registratie.
3.3.5.Het hof wil op zichzelf best aannemen dat de financiële positie van zowel [verweerder] als Aria Vastgoed momenteel (redelijk) gezond is, maar acht op grond van het voorgaande een en ander de belangen van ING bij (integrale) handhaving van de bijzonderheidscoderingen zwaarwegender dan die van [verweerder] bij de doorhaling daarvan. Het inleidend verzoek van [verweerder] zal daarom alsnog geheel worden afgewezen.