ECLI:NL:GHAMS:2021:2605

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
20/00579
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een actrice en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een actrice tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ongegrond verklaarde. De actrice, belanghebbende, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, waarin haar inkomsten uit werkzaamheden als actrice niet als winst uit onderneming werden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de actrice op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat zij niet had aangetoond dat er sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen zonder objectieve rechtvaardiging. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de actrice niet heeft aangetoond dat in vergelijkbare gevallen de wet onjuist is toegepast. Het Hof concludeert dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door de looninkomsten van de actrice niet als winst uit onderneming aan te merken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 20/00579
17 augustus 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Schoenmaker)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/4097 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en
belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.602.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV bij brief met dagtekening 20 augustus 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2019 het bezwaar afgewezen en de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 september 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 8 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 5 juli 2021 een nader stuk ontvangen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden. Voorts is op 20 juli 2021 (kort voor de zitting) van belanghebbende een pleitnota ontvangen welke in kopie naar de wederpartij is verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en is de inspecteur aangeduid als ‘verweerder’):
“1. Eiseres was in 2014 werkzaam als actrice.
2. Eiseres heeft in 2015 [
Hof: 2014] winst uit onderneming (hierna: WUO) behaald. Daarnaast heeft zij gewerkt voor [A] . De arbeidsovereenkomst met [A] behoort tot de gedingstukken. Voor haar werkzaamheden heeft eiseres een vergoeding in de vorm van loon ontvangen van € 16.684. Hierop zijn loonheffingen ingehouden.
3. Eiseres heeft op 8 februari 2016 aangifte ib/pvv 2014 gedaan. Hierin heeft zij € 12.426 aan belastbare WUO opgegeven en € 11.726 aan andere uitkering.
4. In navolging van de aangifte hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd.
5. Verweerder heeft met dagtekening 19 juli 2018 de onderhavige aanslag vastgesteld. Hierin is hij afgeweken van de aangifte van eiseres. Verweerder heeft de inkomsten van [A] niet in aanmerking genomen als WUO maar als loon. Voorts heeft verweerder niet alle door eiseres gestelde kosten geaccepteerd bij de berekening van de WUO.
6. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt waarna partijen opnieuw met elkaar hebben gecorrespondeerd.
7. Verweerder heeft met dagtekening 11 juli 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Hierin is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en is de aanslag gehandhaafd.”
2.2.
Nu partijen, desgevraagd, tegen de hiervoor vermelde feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [A] (€ 16.684) op grond van het gelijkheidsbeginsel moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming en of uit dien hoofde recht bestaat op ondernemersaftrek.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“12. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten. Daarnaast kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld.
13. De bewijslast ter zake van het gelijkheidsbeginsel rust op eiseres.
14. Eiseres stelt primair dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd (begunstigend) beleid. Dit beleid leidt zij af uit de lijn die verweerder volgens haar in eerdere jaren heeft gehanteerd. Ter onderbouwing wijst eiseres op de door haar overgelegde e-mail van verweerder van 16 februari 2015 aan gemachtigde.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Verweerder heeft weersproken dat er sprake is van beleid. Verder is uit niets gebleken, ook niet uit de e-mail waarop eiseres zich beroept, dat er beleid is of is geweest. Het beroep van eiseres op niet gepubliceerd beleid kan daarom niet slagen.
16. Subsidiair stelt eiseres dat in de meerderheid van de met eiseres’ geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Ter onderbouwing wijst eiseres op de door haar overgelegde 123 uitspraken op bezwaar ten aanzien van 58 verschillende podiumkunstenaars waarin, naar zeggen van eiseres, aan de belastingplichtige tegemoet is gekomen.
17. Indien een belastingplichtige een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
18. Eiseres heeft met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als eiseres. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door eiseres overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door eiseres genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van belanghebbende met [A] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden. Het standpunt van eiseres dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient eiseres’ beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod (vergelijk de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1695). Dit wordt niet anders doordat eiseres in de onderhavige procedure ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel de gevallen van 58 podiumkunstenaars heeft opgevoerd en daarbij ook een beroep heeft gedaan op uitspraken in bezwaar ten aanzien van die podiumkunstenaars, terwijl het in de genoemde procedure bij het Hof Amsterdam ging om 150 podiumkunstenaars. De bewijsstukken zijn ook thans te globaal van aard en eiseres maakt ook nu niet inzichtelijk waaruit concreet volgt dat de aangevoerde gevallen vergelijkbaar zouden zijn.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat het in onderdelen 12 en 13 van de uitspraak van de rechtbank
weergegeven toetsingskader juist is en zal daarom net als de rechtbank daarvan uitgaan.
5.2.
Uit hetgeen belanghebbende met betrekking tot andere belastingplichtigen heeft aangevoerd en overgelegd ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, kan het Hof niet afleiden dat bij die belastingplichtigen de wet onjuist is toegepast in die zin dat bij een of meer van die belastingplichtigen inkomsten genoten uit werkzaamheden als (podium)kunstenaar/acteur ten onrechte als winst uit onderneming in aanmerking zijn genomen, laat staan dat dit het geval is bij een meerderheid van die belastingplichtigen.
5.3.
Voor het geval dit anders zou zijn, en er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat in een aantal vergelijkbare gevallen inkomsten ten onrechte als winst uit onderneming in de belastingheffing zijn betrokken, rechtvaardigen de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geenszins het oordeel dat de inspecteur op dit punt bewust van de wet is afgeweken, hetzij op grond van beleid, hetzij met het oogmerk de desbetreffende belastingplichtige(n) te begunstigen.
5.4.
Reeds hierom faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende ter zitting heeft uiteengezet en waaraan het Hof op zichzelf bezien geen reden heeft om te twijfelen, zij en anderen in haar beroepsgroep vaak geen andere keuze hebben dan het telkens weer aanvaarden van kortlopende dienstverbanden. Die omstandigheid rechtvaardigt namelijk noch op zichzelf, noch in samenhang met hetgeen van de zijde van belanghebbende overigens is aangevoerd, het oordeel dat de inspecteur in dezen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de looninkomsten van belanghebbende niet aan te merken als winst uit onderneming.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 17 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.