ECLI:NL:GHAMS:2021:2504

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
20/00068, 20/00069
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had op 6 september 2013 de aanslagen opgelegd, welke door belanghebbende niet tijdig zijn betwist. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 18 december 2019, waarin het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen op het juiste adres zijn verzonden. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd, maar het Hof heeft deze stelling verworpen. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00068 en 20/00069
24 juni 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. F.A. Piek (KanPiek fiscale advocatuur te Amsterdam)
tegen de uitspraak van 18 december 2019 in de zaken met kenmerken HAA 19/1931 en HAA 19/3059 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 september 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd (hierna: de aanslagen).
1.2.
Op 27 november 2017 heeft de inspecteur van belanghebbende een bezwaarschrift tegen de aanslagen ontvangen. De inspecteur heeft bij uitspraak van 14 maart 2019 de bezwaren tegen de aanslagen niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 18 december 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2020 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 25 februari 2020 nader gemotiveerd.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2021 een pleitnota ingediend. De inspecteur heeft op 2 juni 2021 voor aanvang van de zitting een pleitnota ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende is daarin aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser stond in de periode van 25 februari 2013 tot en met 13 december 2013 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [A-straat].”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een afdruk uit het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst, van 1 november 2019, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“ Type Post- Huis- Toev. Straatnaam Plaats Ing.dat. Verv.dat.
code nr.
----- -------- ------ ------- -------------------- ------------------ ---------- ------------
1. [B-straat] 03-08-2017
2. [C-straat] 16-04-2016 03-08-2017
(…) (…) (…) (…) (…) (…) (…)
8. [A-straat] 25-02-2013 13-12-2013
(…) (…) (…) (…) (…) (…) (…) ”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is - evenals bij de rechtbank - of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In hoger beroep klaagt belanghebbende erover dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken (in de zin van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) heeft overgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota in hoger beroep gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd: er zouden meer stukken moeten zijn. De inspecteur heeft verklaard dat hij niet over meer stukken beschikt en heeft beschikt dan de stukken die hij reeds heeft overgelegd. Het door belanghebbende genoemde systeem IKB is inmiddels ‘uitgefaseerd’, maar de inhoud van IKB is ‘gemigreerd’ naar een nieuw systeem, genaamd KRB. Bij raadpleging van KRB heeft de inspecteur vastgesteld dat daarin niet méér informatie aanwezig is dan reeds in geding is gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding hier aan te twijfelen.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.2.
De rechtbank heeft omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar als volgt overwogen en beslist:
“6. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
7. De aanslagen zijn gedagtekend 6 september 2013. Eiser heeft de ontvangst van die aanslagen betwist. In dat geval is het in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanslagbiljetten op het adres van de belastingplichtige zijn ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanslagbiljetten de belastingplichtige anderszins hebben bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het aanslagbiljet niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert aan ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van een naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat het aanslagbiljet op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41 882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
8. Verweerder stelt dat de aanslagen zijn verzonden naar het adres [A-straat]. Niet in geschil is dat dat het postadres was van eiser ten tijde van de verzending. Verweerder heeft de eerste pagina’s van aanslagbiljetten overgelegd, met als adresvermelding [A-straat]. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat niet duidelijk is dat het hier gaat om de voorzijde van aanslagbiljetten. Verweerder heeft voorts een Rapport Datum Verzending opgemaakt op 27 juni 2018 door een medewerker van de Belastingdienst / Centrale administratieve processen, Juridisch Advies en Klachten, waarin de bevindingen van een onderzoek naar de verzending van de onderhavige aanslagen wordt beschreven. Uit dat rapport, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de aanslagen op 6 september 2013 zijn aangeboden aan het postbedrijf. Niet aannemelijk is geworden dat het rapport geen juiste weergave geeft van het proces van verzending van de aanslagen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het rapport in samenhang met de eerste pagina van het aanslagbiljet, de verzending op 6 september 2013 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht verweerder dan ook geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
9. Alsdan ligt het op de weg van eiser om dit vermoeden van ontvangst van de aanslagen te ontzenuwen. Eiser heeft volstaan met de enkele stelling dat hij de aanslagen niet heeft ontvangen, met een verwijzing naar een uitspraak van Hof Den Bosch van 5 november 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3248). De rechtbank overweegt dat het Hof in die zaak de ontkenning van de belanghebbende de aanslagen te hebben ontvangen, geloofwaardig heeft geacht, mede omdat direct na de ontvangst van de aanmaningen bezwaar was gemaakt. De feiten en omstandigheden in casu geven geen aanleiding voor het oordeel dat eiser met de blote stelling dat hij de aanslagen niet heeft ontvangen, het vermoeden van ontvangst van de aanslagen heeft ontzenuwd. De rechtbank gaat daarom uit van een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen op 6 september 2013. Gelet op de datum van binnenkomst van het bezwaar bij verweerder (27 november 2017), betekent dit dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
10. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd die leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
11. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”
4.3.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof daaraan nog het volgende toe.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep primair betoogd dat de inspecteur de verzending van de aanslagen niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft dit standpunt niet nader gemotiveerd. Het Hof stelt vast dat de inspecteur voor beide aanslagen een verzendrapport heeft overgelegd. Uit deze rapporten blijkt dat de aanslagen zijn opgemaakt in een geautomatiseerd proces en dat de medewerker van de Belastingdienst die de verzendrapporten heeft opgemaakt het digitale spoor van de aanslagen heeft kunnen volgen van het opleggen van de aanslagen in ABS (Aanslag Belastingen Systeem) tot en met het aanbieden aan de ‘postleverancier’ op 30 augustus 2013. Het Hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de gerapporteerde waarnemingen van voornoemde medewerker van de Belastingdienst. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur de verzending van de onderwerpelijke aanslagen met de door hem overgelegde verzendrapporten voldoende aannemelijk gemaakt.
4.5.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de aanslagen aan het verkeerde adres zijn verzonden. Belanghebbende heeft ter zake betoogd dat de verzendrapporten ‘[B-straat]’ als adres van belanghebbende vermelden, terwijl belanghebbende ten tijde van het verzenden van de aanslagbiljetten volgens de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) – en het van de BRP afgeleide systeem Beheer van Relaties (BvR) van de Belastingdienst – zijn woonadres had op de [A-straat]. Dat de door de inspecteur overgelegde archiefexemplaren van de aangiftebiljetten beide het adres [A-straat] vermelden, vormt geen bewijs van het tegendeel, omdat – naar belanghebbende stelt – de inspecteur elk gewenst adres op een aanslagbiljet kan vermelden, in afwijking van het in BvR vermelde woonadres. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.6.
De verzendrapporten zijn opgemaakt op 27 juni 2018. Op die datum was, blijkens de tot de gedingstukken behorende afdrukken uit het systeem BvR, het geregistreerde woonadres van belanghebbende [B-straat] (zie 2.3). Het is daarom verklaarbaar (en juist) dat op de voorzijde van de rapporten dit adres wordt vermeld als het adres van belanghebbende. Blijkens de verzendrapporten zijn beide aanslagen digitaal gearchiveerd in de applicatie DAS (Digitaal Archief Systeem). In hoger beroep heeft de inspecteur een complete afdruk (2 pagina’s per biljet) van beide aanslagbiljetten uit dit archiefsysteem overgelegd. Beide aanslagen zijn gedagtekend 6 september 2013 en gericht aan het adres [A-straat]. Dit adres komt, blijkens de tot de gedingstukken behorende afdrukken uit het systeem BvR, overeen met het geregistreerde woonadres van belanghebbende (van 25-02-2013 tot 13-12-2013, zie 2.3). De inspecteur heeft daarom naar ’s Hofs oordeel, met het overleggen van genoemde afdrukken van de aanslagbiljetten uit zijn digitale archief, voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de aanslagen aan het juiste adres zijn gezonden en rechtsgeldig bekend zijn gemaakt op 6 september 2013.
4.7.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd welke het oordeel kunnen dragen dat het indienen van het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn verschoonbaar is, als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
4.8.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke grieven van belanghebbende tegen de aanslagen.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 24 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.