ECLI:NL:GHAMS:2021:2443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
000310-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die op 25 januari 2021 werd gegeven. De appellant, geboren in 2003, heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoek betreft schade die de appellant stelt te hebben geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis in een strafzaak, met een totaalbedrag van € 750,00 aan schade, € 111,08 aan loonderving, en extra kosten voor een rijexamen en reis. Het hof heeft op 10 augustus 2021 de zaak behandeld en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord, waarbij de appellant zelf niet aanwezig was.

Het hof heeft de relevante juridische bepalingen en eerdere rechtspraak in overweging genomen, waaronder de onschuldpresumptie en de gronden van billijkheid. Het hof concludeert dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van de volledige schadevergoeding, omdat de appellant zelf heeft erkend het feit te hebben gepleegd, wat leidde tot zijn aanhouding. De omstandigheden van de zaak en de ernst van het feit zijn van invloed op de beslissing. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en een vergoeding van € 830,00 toegekend aan de appellant, terwijl het overige verzoek werd afgewezen. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000310-21 (530 Sv) en 000311-21 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-299973-19
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 25 januari 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. M. van Viegen,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 26 januari 2021 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 27 juli 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 750,00;
loonderving ten bedrage € 111,08;
extra kosten rijexamen ten bedrage € 33,00;
reissom ten aanzien van een reis door de moeder van appellant ten bedrage van € 121,50;
loonderving door [naam], reisgenoot van de moeder van appellant voor het opnemen van een vrije dag ten bedrage van € 54,55
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van 550,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De advocaat-generaal heeft geadviseerd het appel af te wijzen.
- ten aanzien van het onder a tot en met e verzochte –
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) het volgende voorop, met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
Het hof is van oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van enige vergoeding. Appellant heeft zelf in een telefoongesprek aan een derde gezegd dat hij het feit – de beroving op straat van een bij een geldautomaat pinnende onschuldige burger, die daarbij door messteken om het leven is gebracht - had gepleegd. Het betreft een zeer ernstig feit en appellant gaf in het telefoongesprek ook informatie die zijn verklaring staafde, geloofwaardig maakte en de politie terecht aanleiding gaf om verzoeker als verdachte aan te houden. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat appellant het ontstaan en korte tijd voortduren van zijn inverzekeringstelling en daarmee ook de overige, mede door anderen geleden schade geheel aan zich zelf te wijten heeft.
- ten aanzien van het onder f en g verzochte –
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding van € 830,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. D. Radder, C.J. van der Wilt en M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 10 augustus 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 830,00 (achthonderddertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv] o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 10 augustus 2021,
mr. D. Radder, voorzitter.