ECLI:NL:GHAMS:2021:2285

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/00351
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudingsplicht loonheffing en premies zorgverzekeringswet bij uitkering na overlijden partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inhouding van loonheffing en premies zorgverzekeringswet op een uitkering die aan belanghebbende is gedaan na het overlijden van haar partner. De belanghebbende, die een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, ontving in augustus 2018 een uitkering van Aegon Levensverzekering NV, waarbij loonheffing en premies zorgverzekeringswet zijn ingehouden. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze inhoudingen, maar de inspecteur van de Belastingdienst wees dit bezwaar af. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de inhouding van loonheffing en premies zorgverzekeringswet terecht was, op basis van artikel 10 lid 1 jo. 2 lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof bevestigde de overwegingen van de rechtbank en stelde vast dat de uitkering zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking van de overleden partner van de belanghebbende, dat deze als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de uitkering niet als pensioen kan worden gekwalificeerd, en het Hof onderschreef deze conclusie. De belanghebbende had geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing konden weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00351
27 juli 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: drs. P. Koch MRE MBA en mr. drs. A. Seubring)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/1936 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in augustus 2018 door Aegon Levensverzekering NV een bedrag uitgekeerd en daarbij is loonheffing ingehouden ten bedrage van € 466.843,91 en premies zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) ingehouden ten bedrage van € 514,28. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhoudingen.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2019 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar door belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 april 2020 (welke is verzonden op 21 april 2020) het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door het Hof ontvangen op 2 juni 2020. Bij brief van 2 juli 2020 heeft belanghebbende een aanvulling op het hoger beroepschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In hetzelfde geschrift heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij brief van 20 juli 2020 heeft de inspecteur een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de zienswijze van belanghebbende aangaande het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ontvangen op 31 augustus 2020.
1.7.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft van 1 november 2011 tot haar overlijden op 4 januari 2013 een gezamenlijke huishouding gevoerd met [wijlen partner] . Zij is met ingang van 11 april 2005 als piloot in dienst geweest bij Martinair. In verband daarmee heeft zij deelgenomen aan de pensioenregeling voor het vliegend personeel van Martinair, vastgelegd in het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds Vliegers Martinair Holland (hierna: Pensioenreglement). Op grond van het Pensioenreglement zijn de nabestaande partners van de deelnemers aanspraakgerechtigd. Stichting Pensioenfonds Martinair Vliegers (hierna: SPM) is belast met de uitvoering van de pensioenregeling. Het pensioen is herverzekerd bij Aegon.
2. In verband met de aankoop van een gezamenlijke woning hebben eiser en [wijlen partner] op 17 december 2012 een afspraak gemaakt bij de notaris. De notaris heeft op verzoek van eiser en [wijlen partner] een concept voor een samenlevingsovereenkomst opgesteld, waarin eiser is aangewezen als gerechtigde tot een partnerpensioen. In verband met het overlijden van [wijlen partner] heeft de vervolgafspraak voor het ondertekenen van de definitieve samenlevingsovereenkomst op 21 januari 2013 niet plaatsgevonden.
3. Naar aanleiding van het overlijden van [wijlen partner] is het bestuur van SPM verzocht om tot uitkering van een (tijdelijk) partnerpensioen aan eiser over te gaan. SPM heeft het verzoek afgewezen omdat niet is voldaan aan de in het Pensioenreglement opgenomen vereisten van een notarieel samenlevingscontract en het schriftelijk aanmelden van eiser bij het pensioenfonds.
4. Eiser heeft SPM in verband met de afwijzing van het verzoek tot uitkering van een pensioen gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem. Bij vonnis van 24 september 2015 heeft de kantonrechter voor recht verklaard - kort gezegd - dat SPM eiser met ingang van
4 januari 2013 een tijdelijk nabestaandenpensioen en vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd een partnerpensioen is verschuldigd. SPM heeft uitvoering gegeven aan dit vonnis en heeft daartegen tevens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het gerechtshof heeft het vonnis bij arrest van 18 juli 2017 vernietigd, de vorderingen van eiser afgewezen en eiser veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen SPM ter uitvoering van het vonnis heeft betaald. Eiser heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
5. Omdat SPM inmiddels had besloten tot liquidatie over te gaan en het cassatieberoep het liquidatieproces dreigde te verstoren, zijn eiser en SPM in overleg getreden over een schikking. Eiser heeft verweerder gedurende dit overleg per e-mail van zijn gemachtigde van 30 mei 2018 bericht dat SPM bereid is een lumpsum te betalen en af te zien van terugbetaling indien eiser het beroep in cassatie intrekt. Gevoegd als bijlage bij deze e-mail is een conceptovereenkomst waarin is uitgegaan van een belastbare uitkering. De gemachtigde van eiser heeft te kennen gegeven niet betrokken te zijn bij de totstandkoming van deze conceptovereenkomst en de kwalificatie ‘pensioen’ en ‘belastbaarheid’ ter discussie te stellen. De gemachtigde heeft verweerder verzocht om een fiscaal oordeel over het karakter van de betaling. In dat verband is bij de e-mail een brief gevoegd met daarin opgenomen een toelichting en de volgende drie vragen:
“1. Acht u het standpunt correct dat de betaling door [SPM] aan [eiser] niet aan loonbelasting is onderworpen nu geen sprake is van Pensioen?
2. Indien u van oordeel bent dat sprake is van een pensioenuitkering, acht u dan een uitkering ineens van dit bedrag dan een aan revisierente onderworpen afkoop?
3. Indien u van oordeel bent dat revisierente geheven dient te worden, bent u het dan eens met de stelling dat de tegenbewijs ex artikel 30i AWR van toepassing is en dat dien ten gevolge de revisierente vastgesteld dient te worden als beschreven in de bijlage?”
6. Bij brief van 20 juni 2018 heeft verweerder op het verzoek van eiser om een fiscaal oordeel gereageerd. Verweerder geeft in deze brief als zijn standpunt te kennen:
- dat de uitkering in de conceptvaststellingsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een kwalificerende pensioensoort als omschreven in Hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), dat daardoor niet wordt voldaan aan de eisen die de Wet LB stelt aan een zuivere pensioenregeling en dat daaruit volgt dat geen sprake is van een pensioenregeling in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB;
- dat de uitkering loon uit vroegere dienstbetrekking van een ander vormt, dat SPM ter zake inhoudingsplichtig is en dat de uitkering tevens als loon wordt aangemerkt voor de Wet IB 2001; en
- dat eventuele verschuldigdheid van revisierente niet aan de orde is.
7. De gemachtigde van eiser heeft verweerder per e-mail van 25 juni 2018 als volgt bericht:
“In navolging op uw brief van 20 juni 2018 heeft [SPM] aangegeven nog een verduidelijking van uw standpunt te willen vernemen zodat zij volstrekte zekerheid verkrijgt over de fiscale positie van het pensioenfonds in deze kwestie. Hierbij is van belang dat de door u beoordeelde tijdelijke uitkering op twee levens niet zal worden uitgevoerd. De optie die nu op tafel ligt, is de optie van een eenmalig aan de heer [eiser] uit te keren bedrag waarvan de omvang is gebaseerd op de contante waarde van de voornoemde tijdelijke uitkering op twee levens.
Zou u svp willen bevestigen dat een eenmalige uitkering die door [SPM] aan de heer [eiser] zal worden verstrekt, teneinde in te stemmen met het stopzetten van de procedure in cassatie inzake de door het hof verworpen aanspraak op partnerpensioen, niet kan worden beschouwd als een uitkering die valt onder het bepaalde in artikel 19b, lid 1, Wet LB. Is artikel 19 b, lid 1 Wet LB inderdaad niet van toepassing dan zal de heffing van revisierente conform artikel 30i AWR niet aan de orde kunnen komen. Het pensioenfonds is dan bevrijd van het risico conform artikel 44b Invorderingswet hiervoor aansprakelijk te kunnen worden gesteld.
[SPM] gaat overigens uit van een inhoudingsplicht en zal de reguliere loonheffing inhouden op de eenmalige uitkering en deze afdragen aan de Belastingdienst.”
8. Verweerder heeft hierop per e- mail van 28 juni 2018 als volgt geantwoord:
“Een eenmalige uitkering die door [SPM] aan de heer [eiser] zal worden verstrekt, teneinde
in te stemmen met het stopzetten van de procedure in cassatie inzake de door het hof verworpen aanspraak op partnerpensioen, wordt niet aangemerkt als een uitkering die in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB fiscaal te kwalificeren is als een pensioenregeling. Hierdoor zijn de artikelen 19b, lid 1 Wet LB en 30i AWR niet van toepassing en is het pensioenfonds voor deze eenmalige uitkering bevrijd van aansprakelijkheid conform artikel 44b Invorderingswet.
Het pensioenfonds is overigens wel inhoudingsplichtig voor deze eenmalige uitkering en dient de reguliere loonheffing hierover in te houden en aan de Belastingdienst af te dragen.”
9. Het overleg tussen eiser en SPM heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst, die in juli 2018 door partijen is ondertekend. De overeenkomst luidt, voor zover thans van belang:
“DE ONDERGETEKENDEN:
[…]
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN EN VAST TE STELLEN ALS VOLGT:
1. Zonder dat hieruit een erkenning van aansprakelijkheid door - of gehoudenheid tot vergoeding van de gevorderde bedragen van - [SPM] kan/mag worden afgeleid - maar uitsluitend ter besparing van tijd en verdere (juridische) kosten en mitsdien volledig coulance-halve - stelt het [SPM] aan [eiser] een bedrag beschikbaar ter grootte van €900.000 […] bruto (het ‘Bedrag’).
2. […] [SPM] betaalt het Bedrag uit onder inhouding van loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen).
[…]
3. [SPM] betaalt [eiser] […] éénmalig een bedrag van maximaal € 40.000,- (inclusief BTW), als tegemoetkoming in de door hem gemaakte (buiten)gerechtelijke/juridische kosten in verband met het onderhavige geschil.[…]
4. De over de periode januari 2013 tot en met augustus 2017 betaalde uitkeringen en verschuldigde proceskosten - tot (terug)betaling waarvan [eiser] bij arrest van 18 oktober [de rechtbank begrijpt: juli] 2017 van het Hof Amsterdam is veroordeeld - worden door [SPM] niet van [eiser] (terug)gevorderd.”
10. Aegon heeft op 1 augustus 2018 een bedrag van € 900.005,03 uitgekeerd (hierna: de uitkering) onder inhouding van € 466.843,91 loonheffing en € 514,28 premies ZVW. Eiser heeft tegen de inhoudingen bij brief van 10 september 2018, door verweerder ontvangen op 11 september 2018. Bezwaar gemaakt. Op 14 januari 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Met dagtekening 26 maart 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
Ook in hoger beroep is in geschil of op de uitkering terecht loonheffing en ZWV is ingehouden. In het incidenteel hoger beroep wordt aangevoerd dat de uitkering dient te worden aangemerkt als pensioen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“14. Artikel 10 van de Wet LB bepaalt, voor zover van belang:
“1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.”
15. De vraag die ter beantwoording voorligt is of de uitkering ter beëindiging van het geschil over het bestaan van een pensioenaanspraak van eiser zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking van [wijlen partner] dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt (vgl. onder andere HR 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439).
16. De rechtbank acht bij de beantwoording van deze vraag niet relevant dat SPM niet als werkgever van eiser kan worden aangemerkt, dat SPM geen oogmerk van beloning van eiser heeft gehad, en dat de uitkering naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel van eiser kan worden aangemerkt, aangezien het geschil betrekking heeft op de vroegere dienstbetrekking van [wijlen partner] .
17. Ter zitting heeft eiser erkend dat SPM nooit tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zou zijn overgegaan indien [wijlen partner] geen aanspraken zou hebben gehad uit hoofde van het Pensioenreglement. Aangezien die aanspraken rechtstreeks verband houden met haar dienstbetrekking, is het vereiste causale (conditio sine qua non) verband tussen de dienstbetrekking en de uitkering in zoverre gegeven.
18. Wanneer eiser uit hoofde van het Pensioenreglement een pensioenaanspraak zou hebben zou er geen discussie zijn over de vraag of het voordeel uit dienstbetrekking is genoten, omdat SPM dan uitvoering zou geven aan een verplichting die Martinair jegens [wijlen partner] had. Ook in het geval dat Martinair in het geheel niet betrokken is geweest bij de vaststellingsovereenkomst vloeit de totstandkoming daarvan naar het oordeel van de rechtbank voort uit de rechtsbetrekking tussen Martinair en SPM die is terug te voeren op de dienstbetrekking van [wijlen partner] . Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de uitkering niet overeenkomt met de waarde van de pensioenaanspraak in het geval eiser door de civiele rechter in het gelijk zou zijn gesteld. De rechtbank acht echter aannemelijk dat SPM zich bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst mede heeft laten leiden door haar inschatting van de kansen van het ingestelde beroep in cassatie. De rechtbank is van oordeel dat de uitkering onder deze omstandigheden zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking van [wijlen partner] dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5. Beoordeling van het geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag op de uitkering terecht loonheffing en ZWV is ingehouden, heeft de rechtbank het juiste wettelijke toetsingskader gehanteerd (zie hiervoor onder onderdeel 14 van de uitspraak van de rechtbank). Van dat toetsingskader zal ook het Hof uitgaan. Het Hof merkt daarnaast (ter aanvulling) nog op dat ingevolge artikel 2, eerste lid, slot, Wet LB 1964, tevens werknemer is degene die loon geniet uit een vroegere dienstbetrekking van een ander.
Het Hof verenigt zich voorts met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en geoordeeld in onderdelen 15 tot en met 19 van haar uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Dit brengt mee dat ook het Hof het causaal verband tussen de uitkering en de dienstbetrekking (van een ander: wijlen [wijlen partner] ) onderkent en de uitkering als daaruit genoten dient te worden aangemerkt. Immers "loon uit dienstbetrekking" (artikel 10, eerste lid, Wet LB 1964) is "al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten", en daartoe behoort hetgeen van een werkgever of vroegere werkgever (ook als dit de werkgever van een ander is) als zodanig wordt ontvangen, op de enkele grond, dat "de …. dienstbetrekking de grond was voor de …. verstrekte uitkeringen" (vgl. Hoge Raad, 7 maart 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY2028 (https://www.navigator.nl/document/inod0a356d7aa791233fd1fd3966836e82d2?anchor=id-5efe2abc6559e479a05b027f4e7eec76), BNB 1956/137, over een uitkering door een Engelse werkgever gedaan aan de weduwe van haar gesneuvelde werknemer).
Hetgeen van de zijde van belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd, werpt in dat kader geen nieuw of ander licht op de zaak. Dit betekent dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
5.2.
Nu hetgeen door de inspecteur in het incidentele hoger beroep naar voren is gebracht hem niet in een betere positie kan brengen, zal het Hof dit buiten beschouwing laten.

6.Kosten

Het Hof acht geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.