4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“11. Artikel 16, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) bepaalt dat een teruggaaf van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto’s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.
12. De rechtbank stelt voorop dat, indien eiser stelt dat de auto in de onderhavige perioden voor tenminste 90 procent voor taxidoeleinden is gebruikt, de bewijslast daarvan op hem rust (vgl. Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35862, ECLI:NL:HR:2000:AA8605). 13. Artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt met betrekking tot de administratieplicht, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
2. Administratieplichtigen zijn:
b. natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede natuurlijke personen die belastbare winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 genieten;
6. De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.”
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt. De taxameter en de rittenstaten vormen de basis voor het inzichtelijk maken van de kilometeradministratie. De gegevens die daarin staan vermeld moeten één op één aansluiten. Vast staat dat de gegevens van de taxameter op enkele data na niet zijn bewaard. Daardoor valt niet goed te controleren of de cumulatieve gegevens zoals genoteerd op de rittenstaten één op één aansluiten met de gegevens van de taxameter. Daarnaast ontbreken op de rittenstaten de dagelijkse cumulatieve gegevens van de taxameter. Hoewel eiser een deel van de conclusies die zijn opgenomen in het controlerapport betwist, zoals dat 95% van de onbeladen ritten niet zouden zijn geregistreerd, dat de registratie van onbeladen kilometers met ingang van 23 november 2012 weer is losgelaten en dat privé zou worden gereden onder de noemer onbeladen, en voor een deel van de in het controlerapport specifiek genoemde rittenstaten verklaringen heeft gegeven over de niet vermelde kilometers dan wel heeft betwist dat deze rittenstaten ontbreken, is door verweerder niet dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat de taxirittenstaten een aanzienlijk deel van de ritten zonder klanten niet (goed) weergeven. Door eiser is ook erkend dat de rittenadministratie ten tijde van de controle niet op orde was, vandaar ook dat hij in beroep nieuwe overzichten heeft gemaakt van de beladen en onbeladen ritten en de privéritten per maand en de onbeladen taxi gerelateerde en overige zakelijke ritten op specifieke data en uitdraaien van de boordcomputer van de auto heeft overgelegd die zien op de periode 30 november 2014 tot en met 15 juni 2015. Ten aanzien van de in beroep overgelegde overzichten met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 heeft eiser ter zitting verklaard dat hij deze heeft opgesteld aan de hand van de rittenstaten. Dit laatste doet naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de betrouwbaarheid van deze overzichten. Bovendien heeft eiser onvoldoende objectieve, te verifiëren gegevens overgelegd aan de hand waarvan kan worden nagegaan dat de oorspronkelijke rittenadministratie juist is, laat staan de achteraf toegevoegde overzichten. De omstandigheid dat uit de gegevens van de boordcomputer van de auto die betrekking hebben op een latere periode blijkt dat de auto in de desbetreffende periode nagenoeg volledig als taxi is gebruikt, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat dit voor de voorgaande periode ook het geval was. Aangezien eiser noch met zijn rittenadministratie, noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer heeft gebruikt, is het gelijk aan verweerder en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
15. Eiser heeft nog aangevoerd dat de dekkingsgraad zoals hij die heeft berekend op basis van de relatie omzet versus gereden kilometers een waarheidsgetrouw beeld laten zien van het daadwerkelijke taxigebruik. Hoewel de dekkingsgraad iets kan zeggen over het taxigebruik, kent de rechtbank aan dit gegeven in dit geval minder betekenis toe nu bij controle is gebleken dat de gegevens uit de wel beschikbare administratie aantoonbaar onvolledig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke berekening op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende betrouwbaar en objectief om daaraan de door eiser voorgestane betekenis toe te kennen. Hieruit volgt dat eiser ook hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt.
16. Voor zover eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, acht de rechtbank deze grief onterecht. Eiser stelt weliswaar terecht dat verweerder niet expliciet is ingegaan op de door hem geplaatste opmerkingen met betrekking tot enkele specifieke rittenstaten en een factuur van een bedrijf uit [Z], doch in het licht van de omvang van de vastgestelde gebreken zoals in de uitspraak is verwoord, leidt dat niet tot het oordeel dat verweerder zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd.
17. Artikel 67f van de AWR bepaalt, dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent.
18. Van grove schuld is sprake in geval van laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid, terwijl de belastingplichtige zich niet bewust is dat hij deze fout maakt en evenmin het risico op de koop toe heeft genomen, maar zich wel van de gemaakte fout bewust had moeten zijn. Onder opzet wordt verstaan dat de belastingplichtige zich willens en wetens schuldig maakt aan een bepaalde (foute) handel[
s]wijze, dan wel de belastingplichtige willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij onjuist handelt (voorwaardelijk opzet). Grove schuld is dan ook een wezenlijk ander begrip dan opzet.
19. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven zijn primaire stelling dat sprake zou zijn van (voorwaardelijke) opzet te laten vallen en uitsluitend grove schuld aan de boete ten grondslag te leggen, zodat deze dient te worden verminderd tot 25%.
20. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aanwezigheid van grove schuld ligt bij verweerder.
21. Verweerder verwijt eiser grove schuld aangezien hij zijn administratie niet conform de wettelijke eisen zorgvuldig heeft gevoerd. Gelet op de onderhavige feiten en omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank aan de grove schuld van eiser te wijten dat te weinig belasting is betaald. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat:
- eiser in de teruggaafbeschikking van 11 september 2011 (zie onder 3) is gewezen op de voorwaarden, opgenomen in artikel 16 van de Wet BPM, waaronder de teruggaaf is verleend;
- eiser middels een brief van 1 juni 2009 “Handreiking fiscale verplichtingen taxiondernemingen juni 2009” op de hoogte is gesteld van de verplichting om de gegevens van de taxameter te bewaren en dat onderdeel van de Handreiking was een model rittenstaat die voldoet aan de daaraan te stellen minimale eisen; en
- eiser in de brief van verweerder naar aanleiding van de bevindingen van de waarneming ter plaatse op 22 september 2012 nogmaals is gewezen op de verplichting om de kilometeradministratie volledig in te vullen en de gegevens van de taxameter te bewaren. Daarnaast is eiser op grond van artikel 52 van de AWR gehouden zijn administratie op een zodanige wijze te voeren en te bewaren dat deze te allen tijde te raadplegen is voor onder meer de heffing van belasting. De rechtbank acht een boete van 25% daarom in casu passend en geboden.
22. Eiser stelt dat zijn persoonlijke en financiële omstandigheden aanleiding geven om de boete verder te matigen. De rechtbank acht deze stelling van eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt en overweegt daartoe als volgt. In het kader van zijn persoonlijke omstandigheden heeft eiser aangegeven dat zijn echtgenote chronisch ziek is en in de onderhavige periode meermaals ernstig ziek is geweest. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de slechte gezondheidstoestand van de echtgenote van eiser een grote impact op eiser zal hebben gehad, ziet de rechtbank hierin echter geen reden tot matiging van de boete aangezien over de gehele periode structureel fouten zijn gemaakt bij het bijhouden van de rittenadministratie. Voor wat betreft de door eiser gestelde financiële omstandigheden heeft te gelden dat eiser te weinig (objectiveerbare) informatie heeft gegeven over onder andere zijn vermogenspositie om daarin aanleiding te zien om de boete te matigen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de stelling van eiser dat hij na december 2018 mogelijk geen inkomsten meer heeft met zijn werkzaamheden als ict-specialist te vaag is om daarin aanleiding te zien om de boete te matigen.
23. Gelet op hetgeen onder 19 en 21 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”