ECLI:NL:GHAMS:2021:2251

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
19/00672
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete voor taxivervoer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete die aan de belanghebbende, een taxichauffeur, zijn opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 3 april 2012 tot en met 26 september 2014, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn auto nagenoeg geheel voor taxivervoer was gebruikt. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag en de verzuimboete gedeeltelijk vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof Amsterdam oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de auto voornamelijk voor taxivervoer werd gebruikt. De rechtbank had vastgesteld dat de rittenadministratie niet op orde was en dat er geen sluitende kilometeradministratie was gevoerd. De belanghebbende had weliswaar nieuwe overzichten gepresenteerd, maar deze waren niet objectief controleerbaar. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete passend was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. De uitspraak werd gedaan op 22 april 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00672
22 april 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. D.C. Coppens (Quest Advocaten)
tegen de uitspraak van 15 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2467 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 augustus 2017 aan belanghebbende
over het tijdvak 3 april 2012 tot en met 26 september 2014 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 4.486, alsmede bij beschikking een boete van € 4.486.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van
11 mei 2018 afgewezen en de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 maart 2019 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete;
- vermindert de verzuimboete tot € 2.243 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; en
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn op 23 december 2020 nadere stukken ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021. De zaak is
gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 19/00673. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiser heeft sinds februari 2001 een taxibedrijf. De ondernemingsactiviteit bestaat uit het vervoeren van personen tegen betaling. Voor deze activiteit maakt eiser in het onderhavige tijdvak gebruik van het motorrijtuig van het merk Mercedes-Benz met het kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig).
2. Op verzoek van eiser is met toepassing van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) over de gehele naheffingsperiode vrijstelling van mrb verleend voor het motorrijtuig.
3. Verweerder heeft eind 2016 een onderzoek ingesteld, waarin de juistheid van het door eiser gedane verzoek tot teruggave van de bpm over de periode 27 september 2011 tot en met 26 september 2014 is onderzocht. Het onderzoeksrapport houdt onder meer het volgende in:
“(…)
4.1
Constatering
De uitdraai uit het cumulatieve geheugen van de taxameter die in de Mercedes van het kenteken [kenteken] aanwezig was is niet overgelegd. Evenmin is er op de rittenstaat van deze auto geen aantekening gemaakt van de cumulatieve getallen uit de taxameter, zoals het aantal ritten, het aantal verreden beladen kilometers, het aantal verreden totale kilometers en de opgebouwde omzet.
(…)
5.1
Taxameter
(…)
Constatering
In het verslag van de waarneming ter plaatse d.d. 22 september 2012 is aangegeven dat de cumulatieve gegevens van de taxameter bewaard dienen te worden. Echter hier is nimmer gehoor aangegeven.
Conclusie
De gegevens van de taxameter zijn niet bewaard of genoteerd op de rittenstaat en kunnen daarom niet vergeleken worden met de gegevens op de rittenstaten. Er kan dus geen controle worden uitgevoerd op de verreden kilometers aan de hand van de taxameter.
5.2
Rittenstaten
(…)
Constatering
Op bijna alle rittenstaten (95%) zijn de onbeladen verreden kilometers niet vermeld.
Wel wordt vermeld de datum, bestuurder, tijd aanvang dienst en einde dienst, kenteken,
kilometerstand stand begin en eind, vertrek adres, vertrektijd, eindadres, aankomsttijd, begin
kilometerstand, eind kilometerstand en de ritprijs. Regelmatig wordt de laatste rit van het
uitstapadres naar huis niet genoteerd.
(…)
5.3
Kilometeradministratie
Er is geen andere kilometeradministratie bijgehouden van de auto dan de ingevulde
taxirittenstaten. Uit deze vastlegging op de rittenstaten zou het gebruik van de auto kunnen
blijken. Dit betekent dat als de ritten als basis voor een kilometeradministratie worden
gebruikt, alle kilometers per rit apart vermeld moeten worden. Op de rittenstaat werd het
totaal van de per dienst verreden kilometers opgeteld bij de beginstand, wat vervolgens weer
resulteerde in de eindstand van de dienst, tevens beginstand voor de volgende dienst. Een
dergelijke wijze van administreren is in beginsel voor het ter zake van het gebruik als taxi te
leveren bewijs aanvaardbaar indien de aldus verreden en op de rittenstaten genoteerde
kilometers aansluiten op de stand van de in de auto aanwezige kilometerteller en de
totaalstand van de taxameter en voorts deze kilometertellerstand objectief controleerbaar is
door de aansluiting op door derden, zoals garagebedrijven en waarnemingen ter plaatse
vastgelegde kilometerstanden. Tevens moet inzichtelijk worden gemaakt welke ritten beladen,
onbeladen, overig zakelijk en privé zijn gereden. Dat de codering van de ritten in de BPM
periode niet op orde is, is hiervoor geconstateerd en vermeld.
Constatering
Geconstateerd is:
1. Dat de genoteerde kilometerstanden op de rittenstaat niet aansluiten.
2. Dat er privé gereden wordt onder de noemer onbeladen.
3. Dat er gereden wordt naar vergaderingen en besprekingen onder de noemer van
onbeladen kilometers.
Conclusie
Hierdoor is het voor de Belastingdienst onmogelijk om over de gecontroleerde periode een
juist en betrouwbaar beeld te verkrijgen van de verreden kilometers in beladen, onbeladen,
overige zakelijk en privé.
(…)”
4. Naar aanleiding van het onderzoek zijn zowel een naheffingsaanslag bpm en boete als een naheffingsaanslag mrb en een verzuimboete aan eiser opgelegd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag mrb met verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto nagenoeg geheel voor het verrichten van taxivervoer is gebruikt.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
9. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB is bepaald dat onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van - onder meer - een personenauto. Artikel 6 van de Wet MRB bepaalt dat de belasting voor een personenauto wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Blijkens artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994.
10. Artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet MRB bepaalt dat, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting wordt verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp) geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. De hiervoor genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit).
11. In artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit is bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wp afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt, indien een verklaring wordt overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wp.
12. Artikel 76, eerste lid, van de Wet MRB bepaalt dat bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageheven. Artikel 76, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet MRB bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over, ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de vrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel n, is verleend maar uit boekenonderzoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, de tijdsduur waarover deze vrijstelling volgens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend.
13. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt (zie Hof Amsterdam 19 november 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5439).
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt. De taxameter en de rittenstaten vormen de basis voor het inzichtelijk maken van de kilometeradministratie. De gegevens die daarin staan vermeld moeten één op één aansluiten. Vast staat dat de gegevens van de taxameter op enkele data na niet zijn bewaard. Daardoor valt niet goed te controleren of de cumulatieve gegevens zoals genoteerd op de rittenstaten één op één aansluiten met de gegevens van de taxameter. Daarnaast ontbreken op de rittenstaten de dagelijkse cumulatieve gegevens van de taxameter. Hoewel eiser een deel van de conclusies die zijn opgenomen in het controlerapport betwist, zoals dat 95% van de onbeladen ritten niet zouden zijn geregistreerd, dat de registratie van onbeladen kilometers met ingang van 23 november 2012 weer is losgelaten en dat privé zou worden gereden onder de noemer onbeladen, en voor een deel van de in het controlerapport specifiek genoemde rittenstaten verklaringen heeft gegeven over de niet vermelde kilometers dan wel heeft betwist dat deze rittenstaten ontbreken, is door verweerder niet dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat de taxirittenstaten een aanzienlijk deel van de ritten zonder klanten niet (goed) weergeven. Door eiser is ook erkend dat de rittenadministratie ten tijde van de controle niet op orde was, vandaar ook dat hij in beroep nieuwe overzichten heeft gemaakt van de beladen en onbeladen ritten en de privéritten per maand en de onbeladen taxi gerelateerde en overige zakelijke ritten op specifieke data en uitdraaien van de boordcomputer van het motorrijtuig heeft overgelegd die zien op de periode 30 november 2014 tot en met 15 juni 2015. Ten aanzien van de in beroep overgelegde overzichten met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 heeft eiser ter zitting verklaard dat hij deze heeft opgesteld aan de hand van de rittenstaten. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de betrouwbaarheid van deze overzichten. Bovendien heeft eiser onvoldoende objectieve, te verifiëren gegevens overgelegd aan de hand waarvan kan worden nagegaan dat de oorspronkelijke rittenadministratie juist is, laat staan de achteraf toegevoegde overzichten. De omstandigheid dat uit de gegevens van de boordcomputer van het motorrijtuig die betrekking hebben op een latere periode blijkt dat het motorrijtuig in de desbetreffende periode nagenoeg volledig als taxi is gebruikt, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat dit voor de voorgaande periode ook het geval zal zijn geweest. Aangezien eiser noch met zijn rittenadministratie, noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer heeft gebruikt, is het gelijk aan verweerder en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
15. Eiser heeft nog aangevoerd dat de dekkingsgraad zoals hij die heeft berekend op basis van de relatie omzet versus gereden kilometers een waarheidsgetrouw beeld laten zien van het daadwerkelijke taxigebruik. Hoewel de dekkingsgraad iets kan zeggen over het taxigebruik, kent de rechtbank aan dit gegeven in dit geval minder betekenis toe nu bij controle is gebleken dat de gegevens uit de wel beschikbare administratie aantoonbaar onvolledig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke berekening op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende betrouwbaar en objectief om daaraan de door eiser voorgestane betekenis toe te kennen. Hieruit volgt dat eiser ook hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt.
16. De grief van eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, acht de rechtbank terecht. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak slechts volstaan met een algemene conclusie dat uit het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek en het daaruit voortvloeiende rapport is gebleken dat voor het motorvoertuig geen sluitende of controleerbare kilometeradministratie is gevoerd en dat de naheffingsaanslag daarom terecht is opgelegd. Een nadere motivering waarin op eisers weerlegging van de gebreken in de rittenstatenadministratie en de objectief controleerbare bescheiden van derden wordt ingegaan, is achterwege gelaten. Gelet hierop kleeft aan de bestreden uitspraak een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Dit behoeft – gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb – niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit gevolg daar in deze zaak wel aan te verbinden.
Boete
17. Op grond van artikel 77, tweede lid, van de Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 34, onderdeel 1 en 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) kan ter zake van een naheffing op grond van onder meer artikel 76 van de Wet MRB een verzuimboete worden opgelegd van maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
18. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Dat er sprake zou zijn geweest van afwezigheid van alle schuld is echter gesteld noch gebleken.
19. De bestuursrechter in belastingzaken heeft tot taak te onderzoeken of de boete, hoewel deze is opgelegd conform de wettelijke regeling en het BBBB, in dit specifieke geval passend en geboden is (vergelijk HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216). In het kader van zijn taak om tot een passende straftoemeting te komen - de beoordeling van de vraag of de boete in overeenstemming is met de ernst van de gedraging waarvoor zij is opgelegd en het verwijt dat de overtreder ter zake kan worden gemaakt - kan de rechter verschillende, ook niet in het BBBB genoemde, omstandigheden laten meewegen. Eiser stelt dat zijn persoonlijke en financiële omstandigheden aanleiding geven om de boete te matigen. De rechtbank acht deze stelling van eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt en overweegt daartoe als volgt. In het kader van zijn persoonlijke omstandigheden heeft eiser aangegeven dat zijn echtgenote chronisch ziek is en in de onderhavige periode meermaals ernstig ziek is geweest. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de slechte gezondheidstoestand van de echtgenote van eiser een grote impact op eiser zal hebben gehad, ziet de rechtbank hierin echter geen reden tot matiging van de boete aangezien over de gehele periode structureel fouten zijn gemaakt bij het bijhouden van de rittenadministratie. Voor wat betreft de door eiser gestelde financiële omstandigheden heeft te gelden dat eiser te weinig (objectiveerbare) informatie heeft gegeven over onder andere zijn vermogenspositie om daarin aanleiding te zien om de boete te matigen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de stelling van eiser dat hij na december 2018 mogelijk geen inkomsten meer heeft met zijn werkzaamheden als ict-specialist te vaag is om daarin aanleiding te zien om de boete te matigen. Vanwege cumulatie van verschillende bestuurlijke boeten (zowel voor de mrb als voor de bpm) voor hetzelfde feitencomplex, ziet de rechtbank aanleiding de boete te matigen tot 50%. De rechtbank acht een boete van € 2.243 in dit geval passend en geboden.
20. Gelet op hetgeen onder 19 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank onvoldoende de door hem aangeleverde kilometeroverzichten in haar beoordeling betrokken en daar ten onrechte uit opgemaakt dat belanghebbende erkent dat de rittenadministratie niet op orde zou zijn. Die overzichten heeft belanghebbende juist bedoeld ter ondersteuning van zijn stelling dat de auto met kenteken [kenteken], nagenoeg volledig is ingezet voor taxivervoer. Verder stelt belanghebbende dat de ritgegevens wel overeenkomen, althans te vergelijken zijn, met de gegevens uit de BCT (Boordcomputer Taxi). Verder is volgens belanghebbende in het oordeel van de rechtbank niet meegewogen dat hij enig kostwinner is en zijn echtgenote chronisch ziek is. Bovendien had belanghebbende ten tijde van de controle naast zijn taxibedrijf een 40-urige baan en was hij in het bezit van een leaseauto die door zijn toenmalige werkgever ter beschikking was gesteld.
5.1.2.
Belanghebbende wijst voorts ter onderbouwing van zijn standpunten op de vele door hem in hoger beroep (zie de brief vermeld onder 1.5) ingebrachte stukken. Het betreft onder meer overzichten in Excel waarin deels nieuwe aansluitingen zijn gemaakt tussen rittenstaten en kilometerstanden. Met behulp van deze nadere stukken meent belanghebbende dat is aangetoond dat er slechts 236 kilometers in privé zijn gereden in 2014. Ook bij dit overzicht wijst belanghebbende op de gegevens uit de BCT. Verder is een bestand ‘Overige zakelijk’ toegevoegd waaruit volgens belanghebbende blijkt dat de onbeladen ritten door belanghebbende wel degelijk zijn geregistreerd. Uit de overgelegde ritgegevens van Uber en TCA blijkt volgens belanghebbende eveneens dat zijn rittenstaten correct en accuraat zijn. Daarnaast zijn (kopieën van) documenten overgelegd die afkomstig zijn van derden zoals garagebedrijven waaraan belanghebbende bepaalde kilometerstanden ontleent. Belanghebbende erkent dat in het begin het noteren van ritten minder secuur werd gedaan maar dat sprake is van een stijgende lijn in het wel goed noteren van de ritten; hij heeft ook altijd het streven en de intentie gehad om een correcte kilometeradministratie te voeren.
5.1.3.
Voorts wijst belanghebbende als onderbouwing van zijn stelling dat zijn rittenadministratie wel deugdelijk is, op de zogenoemde dekkingsgraad. Die dekkingsgraad is een door belanghebbende berekend verhoudingsgetal verkregen uit het delen van omzet door het aantal verreden kilometers x 100. Als de uitkomst boven de 100 uitkomt, dan kan dat volgens belanghebbende niet betekenen dat onbeladen is gereden met de taxi.
5.1.4.
Wegens het ontbreken van een hem aan te rekenen verwijt is er volgens belanghebbende geen grondslag voor de opgelegde boete. Voor zover er al een grond zou zijn om een boete op te leggen, is er reden om die te matigen tot nihil; de boete heeft grote gevolgen voor belanghebbende die vanwege chronische ziekte van zijn echtgenote, enig kostwinner is. Daarnaast staat zijn eind 2019 aangekochte taxi van bijna € 60.000 sinds maart 2020 stil vanwege de Coronapandemie, maar de kosten blijven wel doorlopen.
Standpunt inspecteur
5.2.
De inspecteur acht de uitspraak van de rechtbank juist. Ondanks de vele in hoger beroep kort voor de zitting door belanghebbende ingebrachte stukken acht de inspecteur – voor zover hij kennis heeft kunnen nemen van die stukken – ook daarmee niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zijn auto voor ten minste 90% heeft ingezet voor taxivervoer. Meer in het bijzonder heeft de inspecteur gesteld dat de BCT pas vanaf medio 2014 in de auto is gebruikt en aan die BCT geen gegevens zijn te ontlenen voor de voorafgaande periode. Verder behoort tot de overgelegde stukken geen rechtstreeks uit de BCT afkomstige informatie, aangezien die informatie dan zou zijn weergegeven als zogenoemde XML-bestanden, terwijl belanghebbende die informatie – kennelijk – heeft overgenomen in Excel-bestanden. Ook die bestanden laten weer verschillen zien die bij gebruik van een BCT eigenlijk niet zouden kunnen voorkomen. Ook hierom acht de inspecteur de rittenadministratie niet betrouwbaar als grondslag voor het te leveren bewijs.
Oordeel Hof
Rittenadministratie
5.3.1.
Het Hof overweegt dat de rechtbank is uitgegaan van het juiste juridische kader en van een juiste bewijslastverdeling. Wat het door belanghebbende in dit verband aangedragen bewijs betreft overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase deels een reconstructie gemaakt van de rittenadministratie, althans een verklaring gegeven voor de tijdens het onderzoek geconstateerde gebreken in de rittenadministratie, hij heeft een verdergaande reconstructie overgelegd in de beroepsfase, en een nog weer verder geamendeerde reconstructie tijdens het hoger beroep. Belanghebbende heeft de primaire bestanden – de taxameterbonnen – op die van 8 dagen na, weggegooid. De inspecteur heeft toegelicht, en het Hof vindt geen reden hem daarin niet te volgen, dat de taxameter een geijkte meter is en in dit opzicht te vergelijken met de kassa van een winkel: uit de meter valt het aantal bezette kilometers (kilometers met een klant) af te lezen, en daarnaast het totaal aantal ritten en de omzet. In de uitspraak op bezwaar is door de inspecteur al aangegeven dat uit de eerste van de in bezwaar overgelegde taxameterbon, die van 7 juli 2012, valt op te maken dat van het daaruit blijkende totaal aantal gereden kilometers circa 50% niet is vermeld in de rittenstaat. Het verschil is ook niet in de reconstructie terug te vinden. Ook uit de andere taxameterbonnen is geconcludeerd dat er onregelmatigheden zijn met betrekking tot het totaal aantal genoteerde kilometers (begin- en eindstanden); ze geven een bezet ratio aan van tussen de 40 en 60%, waar het overige gebruik van de taxi uit bestaat is onbekend, althans niet geregistreerd. Ook in dat geval heeft belanghebbende later in zijn reactie gesteld hoe die niet vermelde kilometers moeten worden geduid, evenwel niet verifieerbaar aan de hand van objectieve gegevens. Aan de hand van andere uit de controle naar voren komende informatie is door de inspecteur de conclusie getrokken dat er geen betrouwbare rittenadministratie is; op grond daarvan kan dan ook niet worden vastgesteld dat aan het 90%-criterium is voldaan. In het controlerapport dat door de inspecteur is ingebracht is gedetailleerd vermeld welke gebreken er aan de rittenadministratie van belanghebbende kleven.
5.3.2.
Het Hof constateert dat – mede in reactie op het controlerapport – zowel in bezwaar, beroep als hoger beroep belanghebbende verklaringen geeft voor niet genoteerde (onbeladen) ritten, maar die verklaringen – zoals ook de inspecteur heeft gesteld en de rechtbank heeft overwogen – veelal niet te verifiëren zijn aan de hand van objectieve gegevens. Een voorbeeld hiervan geeft de inspecteur bij een rittenstaat van 22 februari 2012 waarvan is verklaard dat de niet genoteerde kilometers erop duiden dat een chauffeur moest terugrijden om bij de RAI een klant te vinden. Een ander voorbeeld is de opmerking van belanghebbende, bijvoorbeeld bij de rittenstaat van 24 mei 2012, dat weliswaar ritten niet correct zijn genoteerd, maar dat uit de begin- en eindstand zou zijn op te maken dat het allemaal zakelijk vervoer betreft. Verder valt op dat ingeval de inspecteur ‘hard’ bewijs overlegt in de vorm van een verkeersovertreding die niet was vastgelegd in de rittenadministratie, door belanghebbende wel wordt toegegeven dat sprake is van een privérit maar telkens met de toevoeging dat sprake moet zijn van een uitzondering.
Wel heeft belanghebbende nog bescheiden van derden, zoals rekeningen van garages, zowel in beroep als in de hogerberoepsfase ingebracht. Echter van die gegevens is niet zonder meer vast te stellen of zij steeds betrekking hebben op de in de controle betrokken auto. Van een aantal stukken valt op dat ze een auto vermelden met een ander kenteken dan de onderzochte auto dan wel dat een kentekenvermelding ontbreekt.
5.3.3.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt het Hof dat de inspecteur terecht heeft vastgesteld dat het niet mogelijk is om een juist en betrouwbaar beeld te verkrijgen van de vereiste onderverdeling van de verreden kilometers in beladen, onbeladen, overig zakelijk en privé. Dit betekent dat de kilometeradministratie geen voldoende bewijs kan vormen voor het standpunt van belanghebbende dat de auto nagenoeg geheel voor het verrichten van taxivervoer is gebruikt. Eveneens heeft de inspecteur terecht geconcludeerd dat daartoe niet kan dienen de uitdraai van de BCT omdat deze BCT pas in gebruik werd genomen vlak voor het einde van de periode van ruim tweeënhalf jaar waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft. Daar komt bij dat de in hoger beroep overgelegde reconstructie van de kilometeradministratie alleen betrekking heeft op de gecontroleerde periode in 2014.
5.3.4.
De door belanghebbende aangeduide ‘dekkingsgraad’ is een berekeningsmethode van belanghebbende die, naar hij stelt, ook wordt gebruikt om zijn chauffeurs te controleren. Dat uit die berekening valt op te maken dat de auto nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt kan het Hof niet volgen, te meer nu uit die berekening bij verschillende rittenstaten als resultante een sterk wisselende prijs per eenheid volgt en de uitkomsten van de berekening kennelijk niet met een naar objectieve maatstaven bepaalde omzetnorm vergeleken zijn.
Het Hof verwerpt de door belanghebbende berekende dekkingsgraad dan ook als bewijs voor de betrouwbaarheid van zijn rittenadministratie. Ook al hetgeen overigens nog in eerste aanleg en hoger beroep is aangevoerd, zoals de stelling van het bezit van een andere auto waarmee privé werd gereden, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Bewijsaanbod
5.3.5.
Belanghebbende heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan. Het Hof begrijpt het bewijsaanbod aldus dat belanghebbende nog gelegenheid wenst te krijgen om de 12 dagen voor de zitting (tussen inzending en de zitting vielen ook kerst en nieuwjaar) ingezonden omvangrijke, deels op usb-stick aangeleverde, stukken met een reconstructie van de rittenadministratie, meer uitgebreid te kunnen toelichten en zo nodig van meer stukken te voorzien.
5.3.6.
Het Hof wijst het bewijsaanbod van belanghebbende af. Naar belanghebbende heeft verklaard is hij in de zomer van 2020 met die reconstructie aangevangen en heeft hij de stukken in november van dat jaar naar zijn advocaat gezonden; de reconstructie kostte belanghebbende en zijn gezinsleden naar hij stelt, maanden werk. Daarnaar gevraagd is door belanghebbende geen duidelijke verklaring gegeven waarom hij zo lang gewacht heeft met het opstellen en toezenden van de stukken. Immers, de uitspraak van de rechtbank dateert van 15 maart 2019 terwijl belanghebbende pas in de zomer van 2020 is begonnen aan de reconstructie. Dit leidt het Hof tot de conclusie dat er onvoldoende aanleiding is om het onderzoek te heropenen ten einde belanghebbende in de gelegenheid te stellen om een – meer uitgebreide – toelichting te laten geven op die stukken en eventueel meer bewijsstukken in te brengen. Het risico dat door zijn handelwijze en derhalve zonder de door belanghebbende gewenste nadere toelichting, er mogelijk minder gewicht aan de nadere stukken kan worden toegekend mede indachtig dat ook de inspecteur er voorafgaand aan de zitting slechts globaal kennis van heeft kunnen nemen en niet op alle onderdelen in detail kon reageren, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
Boete
5.3.7.
Wat de boete aangaat heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald. Het Hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzuimboete bij het in stand blijven van de naheffingsaanslag mrb aan belanghebbende kon worden opgelegd. Belanghebbende heeft weliswaar – in algemene bewoordingen – gesteld dat hem geen verwijt treft, maar daarmee is niet aannemelijk geworden dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Het Hof acht de boete – met inachtneming van de vermindering die door de rechtbank is toegepast – passend en uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
Belanghebbende heeft – evenals in eerste aanleg – erop gewezen dat de boete zorgt voor een zware financiële last voor zijn gezin, aangezien hij enig kostwinner is. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij eind 2019 heeft geïnvesteerd in een nieuwe taxi, die vanwege de Coronapandemie niet meer inzetbaar is. Het Hof acht hiermee evenwel geen inzicht gegeven in de (algehele) financiële situatie van belanghebbende en zijn gezin. In de investering in de nieuwe taxi en de Coronapandemie vindt het Hof als zodanig geen althans onvoldoende aanleiding om op grond van financiële overwegingen te komen tot een vermindering van de boete.
Slotsom
5.3.8.
De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 22 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.