ECLI:NL:GHAMS:2021:2153

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
000258-21 en 000259-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor schade en kosten in rekestenprocedure na niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een rekestenprocedure, waarbij verzoeker een vergoeding heeft gevraagd voor schade en kosten die hij heeft geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis. Het verzoekschrift is op 21 maart 2021 ingekomen, en na een behandeling in raadkamer heeft het hof op 11 maart 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoeker, omdat niet kon worden uitgesloten dat hij onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag valt. Verzoeker had in verband met zijn strafzaak schade geleden ter hoogte van € 4900,00 en kosten voor rechtsbijstand van € 540,00 ingediend.

Het hof heeft vastgesteld dat verzoeker op 10 november 2020 in verzekering is gesteld en op 8 januari 2021 in vrijheid is gesteld. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid zijn voor toewijzing van het verzoek, omdat verzoeker pas op 19 november 2020 heeft aangegeven asiel te willen aanvragen. Het hof heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling en het voorarrest mede te wijten zijn aan de eigen houding van verzoeker, wat heeft geleid tot een gematigde toekenning van de schadevergoeding.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om verzoeker een vergoeding toe te kennen van € 5100,00 voor de ondergane voorlopige hechtenis en € 680,00 voor de kosten van rechtsbijstand. Het hof heeft het overige verzoek afgewezen en de beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier. De tenuitvoerlegging van de beschikking is bevolen door overmaking van het totaalbedrag van € 5780,00 op de rekening van verzoeker.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000258-21 (530 Sv) en 000259-21 (533 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-002660-20
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1995,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. D. Gürses,
[adres].

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 21 maart 2021 ingekomen.
Op 7 april 2021 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 15 juni 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet in raadkamer verschenen.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 4900,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 540,00.

3.Beoordeling van het verzoek

Bij arrest van dit hof van 11 maart 2021 is de strafzaak met voormeld parketnummer geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 533 Sv
Verzoeker is vervolgd en heeft voorlopige hechtenis ondergaan ter zake van -kort gezegd- overtreding van het bepaalde in artikel 231 Sr.
Verzoeker is op 10 november 2020 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 13 november 2020 de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Verzoeker is op 8 januari 2021 in vrijheid gesteld.
Bij arrest van 11 maart 2021 van dit hof is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging omdat niet kon worden uitgesloten dat verzoeker binnen het bereik van de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag valt. Doordat nog niet onherroepelijk is beslist op de door verzoeker gedane asielaanvraag in Nederland kon het hof niet onverwijld en zonder nader onderzoek vaststellen of de stelling van verdachte, dat hij een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ongegrond is.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek. Het hof heeft immers in het arrest van 11 maart 2021 geoordeeld dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot vervolging over heeft kunnen gaan. Verzoeker heeft pas op 19 november 2020 aangegeven dat hij asiel wil aanvragen in Nederland en de daadwerkelijke aanvraag is pas op 4 december 2020 gedaan. Onder die omstandigheden kan gesteld worden dat de inverzekeringstelling en het voorarrest aan verzoekers eigen gedrag en proceshouding te wijten is en is het niet billijk de gevraagde vergoeding toe te wijzen.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) – met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880 – het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst.
Als gevolg van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is niet komen vast te staan dat verzoeker een strafbaar feit heeft begaan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet het geval is. In beginsel komt verzoeker daarom in aanmerking voor een vergoeding van schade die door de vrijheidsbeneming is geleden. Verzoeker heeft evenwel in eerste instantie slechts verklaard dat hij op doorreis was naar het Verenigd Koninkrijk en heeft eerst op 19 november 2020 bij de politierechter verklaard asiel te willen aanvragen in Nederland. Zoals het hof in zijn arrest van 11 maart 2021 heeft overwogen, kan het late tijdstip van de verklaring aan verzoeker in de strafprocedure niet worden tegengeworpen. In de schadevergoedingsprocedure geeft het de raadkamer evenwel aanleiding de gevraagde vergoeding te matigen in die zin dat de dagen vanaf de inverzekeringstelling tot aan de zitting van de politierechter niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu de detentie mede te wijten is geweest aan de houding van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof zijn gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van de door verzoeker ondergane voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 5100,00.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 530 Sv
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 680,00.

4.Beslissing

Het hof :
Kent op de voet van artikel 533 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 5100,00 (vijfduizend honderd euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 680,00 (zeshonderdtachtig euro).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. L.I.M van Bergen, A.M. Kengen en N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 29 juni 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van €5780,00 (vijfduizend zevenhonderdtachtig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv] o.v.v. [verzoeker].
Amsterdam, 29 juni 2021,
mr. L.I.M. van Bergen, voorzitter.