ECLI:NL:GHAMS:2021:2126

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
200.286.664/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op loon ex-directeur van Cornelius Haga Lyceum onterecht; Hof vernietigt eerdere uitspraak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kort geding dat was aangespannen door de ex-directeur van het Cornelius Haga Lyceum, [appellant], tegen de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO). De ex-directeur was op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen en had sindsdien een conflict met SIO over de afgifte van bankbescheiden en het beslag op zijn salaris. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had in een eerder vonnis op 28 oktober 2020 het beslag op het salaris van [appellant] toegestaan, maar het hof oordeelde dat [appellant] voldoende had voldaan aan de verplichtingen die hem waren opgelegd in een eerder vonnis. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en hevelde het beslag op het salaris op, omdat SIO niet had aangetoond dat [appellant] niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De uitspraak benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van toegang tot de bankrekening bij SIO lag, en dat [appellant] niet verplicht was om medewerking te verlenen aan verzoeken die zijn rechtspositie konden schaden. De zaak is van belang voor de rechtspositie van werknemers in vergelijkbare situaties, waar de verantwoordelijkheden van partijen in een arbeidsrelatie ter discussie staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.286.664/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/690347/KG ZA 20-861
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van20
juli 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. L.P. Kruidenier te Utrecht,
tegen
STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.L.D. van den Brink te Mijdrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en SIO genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 25 november 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en SIO als gedaagde. [appellant] heeft, met de bedoeling dat de zaak als spoedappel behandeld wordt, vier grieven (genummerd 1, 2, 3 en 5) in de dagvaarding opgenomen.
Op de dienende dag heeft [appellant] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend. Vervolgens heeft SIO een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juni 2021 doen bepleiten, [appellant] door mr. M. Faber, advocaat te Utrecht, en SIO door mr. Van den Brink, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Beide partijen zijn ter zitting gehoord. SIO is verschenen bij de voorzitter van het bestuur [X] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van SIO in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
SIO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis (ECLI:NL:RBAMS:2020:5229) onder 2 (2.1 tot en met 2.19) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn - behoudens twee ondergeschikte, want niet doorslaggevende punten in 2.3, respectievelijk 2.16 - in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
SIO bestuurt een school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum te Amsterdam. Tussen de bestuurders van SIO, waaronder [appellant] als (uitvoerend) directeur-bestuurder, is vanaf mei 2020 een conflict ontstaan. SIO heeft [appellant] op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als statutair bestuurder van SIO en als dagelijks bestuurder van de school. In het vonnis van 10 juni 2020 (
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:2891) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat dit besluit rechtsgeldig is genomen en [appellant] , voor zover thans relevant, veroordeeld om binnen 48 uur na betekenis van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag (met een maximum van
€ 50.000,00) “
over te gaan tot het overhandigen aan [X] van de bescheiden, waaronder sleutels van en horende bij het schoolgebouw van het Cornelis Haga Lyceum, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken, die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school voort te kunnen zetten”.
Tegen dit, op 10 juni 2020 aan [appellant] betekende, vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 2 maart 2021 (
ECLI:NL:GHAMS:2021:583, Gerechtshof Amsterdam, 200.280.218/01 (rechtspraak.nl)heeft het hof dit hoger beroep afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
Op 12 juni 2020 is namens [appellant] aan SIO overhandigd: een sleutelbos, een bankpas van ING, een bankpas van Bunq, een handgeschreven briefje met daarop een gebruikersnaam en wachtwoord van de ING-rekening en de pincodes van de bankpassen. Op 15 juni 2020 bleken de door [appellant] aan SIO verstrekte inloggegevens SIO geen toegang tot de bankrekening te geven, waarna de inlogmogelijkheid door ING is geblokkeerd. Daarop heeft SIO op 22 juni 2020 aan [appellant] gevraagd om werkende inloggegevens en met incasso van de dwangsommen gedreigd. [appellant] heeft SIO op 23 juni 2020 laten weten dat hij SIO de juiste inloggegevens heeft verstrekt. Vervolgens heeft SIO [appellant] verzocht om zijn bij ING bij de rekening geregistreerde (mobiele) telefoonnummer te wijzigen in het (mobiele) nummer van [X] , waarmee laatstgenoemde feitelijk toegang tot de rekening zou krijgen en nieuwe inloggegevens kon opvragen. [appellant] heeft SIO daarop laten weten dat ING bekend was met zijn ontslag als bestuurder en dat ING daarom niet aan zijn verzoeken wil voldoen. [appellant] heeft niet voldaan aan het verzoek tot wijziging van zijn telefoonnummer bij ING in dat van [X] , maar SIO geadviseerd om zelf nieuwe inloggegevens bij ING aan te vragen.
Op 7 juli 2020 heeft SIO [appellant] verzocht om ING schriftelijk te laten weten dat [appellant] instemt dat [X] toegang tot de rekening van SIO krijgt. In reactie daarop heeft [appellant] SIO op 30 juli 2020 laten weten reeds aan het vonnis te hebben voldaan.
Op 7 juli 2020 is tussen SIO en ING, onder dreiging van een kort geding van SIO tegen ING dat zou dienen op 8 juli 2020, een vaststellingsovereenkomst gesloten, als gevolg waarvan SIO uiteindelijk op 23 juli 2020 toegang tot haar ING-rekening heeft verkregen.
Bij mail van 29 juli 2020 heeft SIO jegens [appellant] aanspraak gemaakt op betaling van € 50.000,00 wegens verbeurde dwangsommen.
Bij vonnis van 7 augustus 2020 heeft de kantonrechter in het door [appellant] tegen zijn ontslag aangespannen kort geding geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het ontslag op staande voet stand zou houden in een bodemprocedure en SIO veroordeeld om aan [appellant] zijn salaris vanaf 2 juni 2020 door te betalen (
ECLI:NL:RBAMS:2020:3835, Rechtbank Amsterdam, 8642603 KK EXPL 20-412 (rechtspraak.nl)).
Bij deurwaardersexploot van 14 augustus 2020 heeft SIO [appellant] aangezegd aanspraak te maken op het totaalbedrag aan verbeurde dwangsommen van € 50.000,00 en medegedeeld executoriaal derdenbeslag onder zichzelf te leggen op het salaris van [appellant] (behoudens een beslagvrije voet van € 953,13 netto per maand).
Tegen dit door SIO onder zichzelf gelegde executoriaal loonbeslag is [appellant] opgekomen in kort geding, strekkende onder meer tot opheffing van het beslag en onverkorte betaling van het volledige salaris.
Bij het in deze zaak bestreden vonnis van 28 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding (ECLI:NL:RBAMS:2020:5229).
De kantonrechter te Amsterdam heeft bij vonnis van 12 november 2020, in de door [appellant] tegen zijn ontslag ingestelde bodemprocedure, onder meer strekkende tot vernietiging van het ontslag op staande voet, alle vorderingen van [appellant] afgewezen (ECLI:NL:RBAMS:2020:5412). [appellant] heeft tegen dat vonnis bij dit hof hoger beroep ingesteld.

3.Beoordeling

In deze zaak gaat het allereerst om de vordering van [appellant] tot opheffing van het door SIO op zijn salaris gelegde executoriale beslag ter incasso van volgens SIO door [appellant] verbeurde dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis, kort samengevat, geoordeeld dat [appellant] deze dwangsommen verbeurd heeft en de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2
De grieven 1 tot en met 3 van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling: zij komen er, kort samengevat, op neer dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat [appellant] wel aan de veroordeling tot afgifte van bescheiden heeft voldaan (grief 1) en dat de voorzieningenrechter daarbij de verplichtingen van [appellant] op grond van het vonnis te zeer heeft opgerekt, in die zin dat [appellant] actief had moeten bewerkstelligen dat SIO toegang tot de ING-rekening zou verkrijgen, ofwel door aanvullende bescheiden te overhandigen (grief 2) ofwel door in reactie op de e-mail van SIO van 7 juli 2020 schriftelijk te verklaren dat hij instemt met de toegang van [X] tot de ING-rekening van SIO (grief 3).
3.3
Allereerst stelt het hof vast dat [appellant] op 12 juni 2020 de in het vonnis expliciet genoemde bescheiden tijdig aan SIO heeft doen overhandigen. De vraag waarom SIO daarmee geen toegang tot de rekening heeft verkregen is door SIO aanvankelijk beantwoord met de stelling dat de toegangsgegevens niet de juiste zouden zijn. Op basis van de geluidsopname van de communicatie tussen [appellant] en ING en ter zitting gebleken nadere feiten en omstandigheden komt het hof tot een andere beoordeling:
op of kort na 12 juni 2020 is aan ING bekend geworden dat [appellant] inmiddels geen bestuurder van SIO meer was; in het midden kan blijven hoe ING daarmee bekend is geraakt, omdat niet geoordeeld kan worden dat [appellant] jegens SIO onjuist heeft gehandeld door deze omstandigheid aan ING te melden dan wel desgevraagd te bevestigen; hij was immers ontslagen en dat ontslag was vooralsnog door de rechter als rechtsgeldig aangemerkt; de kwestie heeft bovendien veel publiciteit gegenereerd, die ING mogelijk ook niet ontgaan is; voldoende is dat ING wist dat [appellant] na 2 juni 2002 niet langer (als haar bestuurder) rechthebbende was ten aanzien van de ING-rekening van SIO;
dientengevolge was ING op of na 12 juni 2020 niet bevoegd om [appellant] op diens naam nieuwe toegangsgegevens te verstrekken, waarmee [X] (formeel op naam van [appellant] ) namens SIO over de rekening had kunnen beschikken: [appellant] kon immers niet langer als bestuurder of als werknemer bankhandelingen namens SIO verrichten;
voldoende aannemelijk is geworden dat ING op basis van de wetenschap dat [appellant] ontslagen was als bestuurder van SIO zijn mogelijkheden tot toegang tot de rekening heeft geblokkeerd; dit verklaart waarom [X] op 15 juni 2020 geen toegang tot de rekening kon krijgen met de van [appellant] afkomstige inloggegevens;
e door SIO aan [appellant] verzochte medewerking tot wijziging van zijn bij ING geregistreerde telefoonnummer in dat van [X] zou, indien uitgevoerd, ertoe hebben geleid dat nadien daarmee verrichte bankhandelingen formeel op naam van [appellant] zouden hebben plaatsgevonden, aan welk gevolg [appellant] redelijkerwijs niet behoefde mee te werken;
anders dan door SIO ter zitting alsnog is gesuggereerd had ook niet van [appellant] verwacht mogen worden dat hij zijn mobiele telefoon aan SIO ter beschikking zou stellen om [X] feitelijk in staat te stellen daarmee bankhandelingen uit te voeren; nog afgezien van de vraag of dat, gelet op de blokkering door ING, feitelijk nog wel mogelijk was geweest, heeft [appellant] onweersproken gesteld dat het zijn prive-telefoon was, die slechts met vingerafdruk toegankelijk was; dit laatste geldt evenzeer de app die toegang gaf tot de Bunq-rekening van SIO.
3.4
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat SIO, toen bleek dat zij met de van [appellant] verkregen toegangscodes geen toegang kreeg tot haar rekening, ten onrechte aan [appellant] heeft gevraagd om (op eigen naam) nieuwe toegangscodes bij ING op te vragen en/of zijn bij ING aan de SIO-rekening gekoppelde telefoonnummer te vervangen door het nummer van [X] en/of zijn mobiele telefoon ter beschikking van SIO te stellen. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld komt het hof tot de conclusie dat [appellant] medewerking aan deze voorstellen van SIO mocht weigeren zonder daarmee het rechterlijk bevel tot afgifte van bescheiden te overtreden. Het feit dat ING de toegangscodes op naam van [appellant] heeft geblokkeerd zodra haar bekend werd dat [appellant] als bestuurder/werknemer van SIO was ontslagen, dient voor rekening te komen van SIO, aangezien SIO had kunnen voorzien dat na zijn ontslag [appellant] door ING niet langer als gemachtigde tot de bankrekening zou worden beschouwd. Ook dient aan SIO te worden toegerekend dat zij bij de voorzieningenrechter heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot afgifte van bescheiden die nadien niet allemaal bruikbaar bleken voor het met afgifte beoogde doel.
3.5
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis eveneens overwogen dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd door niet te voldoen aan het door haar als redelijk beoordeelde verzoek van SIO van 7 juli 2020 om jegens ING te verklaren dat hij instemde met toegang van [X] tot de ING-rekening van SIO. Het hof komt ook op dit punt tot een andere beoordeling. Allereerst staat vast dat [appellant] niet veroordeeld was tot het afgeven van een dergelijke verklaring, waarmee hij mogelijk zijn (geclaimde) rechtspositie jegens SIO zou kunnen schaden. Ook staat vast dat SIO dit verzoek van 7 juli 2020 niet vergezeld heeft doen gaan van een duidelijke toelichting, inclusief bewijsstukken, waaruit genoegzaam zou kunnen blijken dat en waarom SIO die verklaring nodig had om toegang te krijgen tot haar ING-rekening. Voor ING was daarbij de weigerachtigheid van de Kamer van Koophandel tot aanpassing van de inschrijving als bestuurder relevant, maar SIO heeft [appellant] daarvan niet op de hoogte gebracht. Tot slot is hier van belang dat SIO op dezelfde dag waarop zij [appellant] om bedoelde schriftelijke verklaring jegens ING verzocht, een vaststellingsovereenkomst met ING heeft gesloten, waarmee zij – om administratieve redenen feitelijk pas op enige termijn – toegang tot haar ING-rekening verkreeg. Dit bleek dus ook zonder de medewerking van [appellant] mogelijk. Er ontbreekt daarom voldoende causaal verband tussen de weigering van [appellant] om aan bedoeld verzoek van 7 juli 2020 te voldoen en de toegang tot de rekening (pas) per 23 juli 2020.
3.6
De veroordeling van [appellant] tot afgifte van bescheiden zag, naast de gegevens waarmee SIO toegang tot de ING-rekening had willen krijgen, ook op gegevens om toegang tot de Bunq-rekening van SIO te verkrijgen. Uit de stellingen van partijen maakt het hof op dat het daarbij om een zuivere ‘internetbankrekening’ gaat, waarbij via een app op de mobiele telefoon (inclusief vingerafdrukherkenning) toegang tot de rekening verkregen kon worden. Voor deze, slechts via de Bunq-app benaderbare, rekening, waarover [appellant] onvoldoende weersproken heeft gesteld dat hij over niet meer gegevens beschikte dan toegangscode en wachtwoord (die hij beide op 12 juni 2020 aan SIO heeft doen toekomen), geldt hetzelfde als voor de ING-rekening: SIO had zelf om wijziging van de accountgegevens kunnen/moeten verzoeken bij Bunq, maar mocht niet van [appellant] verwachten dat deze na zijn ontslag nog verantwoordelijkheid voor feitelijke transacties zou dragen. Hetgeen hiervoor over afgifte van de mobiele telefoon door [appellant] aan SIO is overwogen geldt evenzeer ten aanzien van de Bunq-rekening. Door SIO zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel kunnen dragen dat [appellant] met betrekking tot de Bunq-rekening niet heeft voldaan aan het rechterlijk bevel. Er waren geen ‘bescheiden’ die [appellant] aanvullend nog aan SIO had kunnen overhandigen die SIO toegang tot de Bunq-rekening hadden gegeven. Daarmee staat vast dat [appellant] ook ten aanzien van de Bunq-rekening aan het rechterlijk bevel tot afgifte heeft voldaan.
3.7
De grieven 1 tot en met 3 slagen mitsdien. Om die reden kan de resterende grief, die zich richt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat SIO na 12 juni 2020 niet heeft gedraald, buiten beoordeling blijven. Door SIO zijn in eerste aanleg geen andere dan de hiervoor besproken en weerlegde feiten en omstandigheden gesteld die, indien juist bevonden, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal daarom worden vernietigd. Het hof zal het door SIO onder zichzelf op het salaris van [appellant] gelegde loonbeslag opheffen.
[appellant] heeft ook gevorderd dat SIO veroordeeld zal worden tot betaling aan hem van het bedrag dat zij onder het beslag heeft ingehouden, door [appellant] berekend tot aan de dagvaarding op € 13.388,08 netto. Door [appellant] is echter niet gesteld op welke grondslag deze betalingsverplichting zou rusten nu op grond van de onder 2.7 genoemde beschikking van de kantonrechter van 12 november 2020 vaststaat dat het ontslag op staande voet in stand is gebleven. Het hof laat in het midden of dat ontslag wel of niet terecht was, omdat de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet heeft afgewezen en daarmee de rechtsgevolgen van het ontslag op staande voet (einde arbeidsovereenkomst en daardoor het vervallen van de loonbetalingsverplichtingen over de periode nadien) in stand zijn gebleven. Daarmee is de grondslag onder de loonbetalingsverplichting welke voortvloeide uit het kort geding vonnis van de kantonrechter van 7 augustus 2020, zoals vermeld onder 2.6, komen te vervallen. Dat het hof daarover in het door [appellant] tegen de beschikking van 12 november 2020 ingestelde hoger beroep anders zou kunnen oordelen, is thans onvoldoende grond voor toewijzing van de gevorderde betaling. Het hof dient bij de beoordeling van deze vordering van [appellant] immers uit te gaan van de huidige stand van zaken. Deze vordering van [appellant] zal daarom worden afgewezen.
3.9
[appellant] heeft tevens gevorderd om SIO te verbieden nogmaals beslag te leggen wegens beweerdelijke verbeurte van dwangsommen op basis van overtreding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 juni 2020. [appellant] heeft echter niet gesteld, noch is zulks aannemelijk geworden, dat er een redelijk vermoeden is dat SIO daartoe over zou willen gaan, noch enige andere hier relevante omstandigheid, zodat voor die veroordeling thans geen grond bestaat. Aannemend dat het SIO duidelijk is hoe het hof in dit arrest de gestelde overtreding van het bedoelde vonnis beoordeelt, gaat het hof ervan uit dat SIO niet tot hernieuwde beslaglegging op dezelfde grondslag zal overgaan. Dit deel van de vorderingen van [appellant] zal daarom ook worden afgewezen.
3.1
Voor zover door partijen ten aanzien van enig feit bewijs is aangeboden wordt dit aanbod gepasseerd, aangezien dit spoedappel tegen een in kort geding gewezen vonnis zich niet leent voor bewijslevering door het horen van getuigen.
3.11
Tot slot heeft [appellant] gevorderd SIO te veroordelen in de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand. Door [appellant] zijn echter geen feiten of omstandigheden gesteld, noch zijn die aannemelijk geworden, om tot een dergelijke veroordeling in de integrale proceskosten te kunnen komen. De onrechtmatigheid van het gelegde beslag is daartoe onvoldoende. Wel dient SIO als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties te worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
heft op het door SIO onder zichzelf op het salaris van [appellant] gelegde loonbeslag,
veroordeelt SIO in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.037,89 aan verschotten en € 980,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 843,38 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris, alle bedragen verhoogd met wettelijke rente vanaf 3 augustus 2021;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, R.J.M. Smit en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.