Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 1 in het principaal appelkomen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 en 4.4 van het bestreden vonnis dat, samengevat, [geïntimeerden] de strook grond in bezit hebben genomen en dat er sindsdien twintig jaren zijn verstreken zonder dat de verjaring is gestuit. [appellanten] betwisten dat [geïntimeerden] de strook grond in bezit hebben genomen. Weliswaar is op de op 23 juni 1997 afgedrukte foto’s aan de voorzijde van het perceel van [geïntimeerden] een roodbruin hek te zien, maar niet te zien is dat dit hek aansluit op de bollenschuur. Daarbij komt dat afsluiting van de strook grond hier niet geschiedt door het plaatsen van één hek, maar (doordat de bollenschuur ook als afscheiding werkt) door twee hekken. De stelling van [geïntimeerden] dat de strook kort nadat zij aan de [adres 3] te [gemeente] kwamen wonen ook aan de achterzijde werd afgesloten door het plaatsen van een schutting blijkt nergens uit. [appellanten] betwisten bovendien dat beplanting de strook zodanig afsloot dat van inbezitneming sprake was. Voorts stellen [appellanten] dat de verjaring reeds eerder is gestuit dan met de inleidende dagvaarding. Op 29 november 2017 en 23 februari 2018 zijn per e-mail stuitingshandelingen verricht die binnen zes maanden zijn opgevolgd door een dagvaarding. Daarnaast hebben [geïntimeerden] in de periode 2010-2015 aan de toenmalige eigenaar van de percelen van [appellanten] , [toenmalige eigenaar] , voorgesteld om de strook grond te kopen, hetgeen een erkenning betreft. Als gevolg daarvan is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Ook zijn [geïntimeerden] door die erkenning houder geworden voor een ander, terwijl zij nadien niet opnieuw een daad van inbezitname hebben verricht. Tenslotte stellen [appellanten] dat als de strook sinds de grondruil altijd afgesloten is gebleven, en [geïntimeerden] alleen bestaande afscheidingen hebben vervangen, er geen sprake is geweest van een bezitsdaad. Daarmee was namelijk duidelijk dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] na de grondruil houder werd voor een ander, en nadien geen bezitsdaden hebben plaatsgevonden, aldus [appellanten]
tweede grief in het principaal appel, waarin [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod heeft gepasseerd ter zake hun stelling dat [geïntimeerden] omstreeks 2010-2015 aan de rechtsvoorganger van [appellanten] hebben voorgesteld de strook grond te kopen. [appellanten] hebben niet concreet gemaakt dat hun stellingen en het bewijsaanbod in eerste aanleg mede zagen op de strook aan de voorzijde. Grief 2 in principaal hoger beroep leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
derde grief in het principaal appelstellen [appellanten] dat vordering I in conventie moet worden toegewezen en vorderingen I en II in reconventie afgewezen moeten worden, onder verwijzing naar hetgeen in de eerste twee grieven naar voren is gebracht. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 3.9 is overwogen, is deze grief gedeeltelijk terecht voorgesteld, namelijk met betrekking tot de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de verjaring met betrekking tot de strook grond aan de voorzijde betreft en vernietigen voor zover het gaat om de verjaring met betrekking tot de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde.
vierde grief in het principaal appelis gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 tot en met 4.11 dat, samengevat, de vordering van [appellanten] tot het snoeien van de coniferen misbruik van recht oplevert. [appellanten] stellen dat de coniferen binnen twee meter van de erfgrens staan en circa vier meter overhangen, alsmede dat het daaruit vallend vuil zodanige overlast veroorzaakt dat ieder gebruik van dit gedeelte van de percelen onmogelijk wordt. Voorts stellen [appellanten] dat de coniferen door (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] zelf te dicht bij de erfgrens zijn geplant, waarmee het risico op overhangende beplanting en schade als gevolg van een vordering op de voet van art. 5:44 BW is aanvaard. Het snoeien zal volgens [appellanten] ook niet leiden tot onevenredige schade, nu de kans op sterfte in elk geval niet hoger is dan 37,5 procent, uitgaande van de resultaten van de snoei die eerder aan de oostgrens van het perceel van [geïntimeerden] heeft plaatsgevonden. Tenslotte was de huidige problematiek niet ontstaan als de coniferenhaag door de jaren heen was bijgehouden, aldus [appellanten]