ECLI:NL:GHAMS:2021:1575

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
23-001243-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak mensenhandel en oplichting, veroordeling voor diefstal en witwassen door arbeidsmigrant als kok

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een arbeidsmigrant die als kok werkte, werd vrijgesproken van mensenhandel en oplichting, omdat het hof niet kon vaststellen dat er sprake was van uitbuiting. De verdachte had de aangever, die uit India kwam, naar Nederland gehaald met de belofte van werk en een salaris. Echter, het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het oogmerk van uitbuiting, aangezien de aangever legaal in Nederland was en over zijn paspoort beschikte. De verdachte werd echter wel veroordeeld voor het medeplegen van diefstal van het salaris van de aangever en voor gewoontewitwassen. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn mededader, de ex-vrouw van de verdachte, zich schuldig hadden gemaakt aan het stelen van het salaris dat op de bankrekening van de aangever werd gestort. De verdachte had geen toegang tot zijn bankrekening omdat hij geen bankpas had, en de verdachte had de bankpas in bezit van zijn ex-vrouw. Het hof legde een gevangenisstraf van vier maanden op, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uur.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001243-18
datum uitspraak: 7 januari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-731006-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (India) op [geboortedag] 1978,
adres: [adres 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

[slachtoffer ]
door dwang en/of geweld en/of een of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of dreiging met een of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer ] (273f lid 1 sub 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr))
en/of
voornoemde [slachtoffer ] met een van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten danwel onder eerdergenoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer ] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (273f lid 1 sub 4 Sr)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer ] (273f lid 1 sub 6 Sr)
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
  • contact gelegd en/of laten leggen met die [slachtoffer ] en hem gevraagd en/of laten vragen naar Nederland te komen om te werken als kok in zijn/hun restaurant en/of
  • met die [slachtoffer ] besproken dat hij in het restaurant van verdachte en/of diens medeverdachte 1.400,- à 1.500,- euro per maand zou kunnen verdienen en/of dat hij vijf dagen per week zou moeten werken en/of dat hij zou moeten werken van 14.30 uur tot 23.00 uur en/of
  • geregeld dat die [slachtoffer ] naar Nederland kon komen (onder meer door de reis voor die [slachtoffer ] te regelen en/of te betalen) en/of
  • die [slachtoffer ] opgehaald vanaf Schiphol en/of
  • die [slachtoffer ] gehuisvest in de (afsluitbare) kelder van zijn/hun [restaurant], [adres 2] en/of in zijn/hun woning in de [adres 3] en/of
  • de kost en inwoning van die [slachtoffer ] verzorgd en/of
  • die [slachtoffer ] 6 of 7 dagen in de week, zonder vakantie of vrije dagen, arbeid en/of diensten laten verrichten (te weten kokswerkzaamheden in [restaurant], [adres 2] en/of huishoudelijke werkzaamheden bij verdachte(n) thuis, te weten de woning [adres 3]) en/of
  • die [slachtoffer ] (bijna) dagelijks van 11.00 uur tot 23.00 uur, althans (zeer) veel uren laten werken en/of
  • die [slachtoffer ] (beperkt) van kleding voorzien en/of
  • (toen en/of nadat die [slachtoffer ] naar zijn (opgebouwde) salaris vroeg), die [slachtoffer ] gezegd dat het in Nederland gebruikelijk is om een jaar op je salaris te wachten en/of dat het salaris pas na een jaar werd gestort en/of uitbetaald en/of
  • samen met die [slachtoffer ] een bankrekening geopend op het woonadres van verdachte en of zijn mededader, maar geen bankpas aan [slachtoffer ] verstrekt en/of de bij die bankrekening behorende bankpas onder zich gehouden en/of
  • (telkens) met gebruikmaking van de bankpas op naam van die [slachtoffer ] en/of toebehorend aan die [slachtoffer ] (zonder diens toestemming en/of medeweten) geld opgenomen van de bankrekening van die [slachtoffer ]

2.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 t/m 23 juli 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (telkens) (met behulp van een bankpas/bankrekening ten name van [slachtoffer ],([rekeningnummer], pasnummer [nummer]) heeft weggenomen één of meer geldbedrag(en), door met voornoemde bankpas een of meermalen

  • kasopgename(s) te doen bij een of meer geldautoma(a)t(en), waaronder op
  • OV-chipkaart aan te schaffen/op te laden en/of
  • online (middels Ideal) aankopen te doen bij een of meer webwinkel(s) en/of
  • beltegoed aan te schaffen en/of
  • pinbetalingen te verrichten, waaronder bij [winkel 1] en/of [winkel 2] en/of [winkel 3] en/of [winkel 4] en/of
  • parkeergeld te betalen in parkeerautoma(a)t(en) en/of
  • brandstof te betalen bij benzinestation(s)
in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer ], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte en/of haar mededader zich de/het weg te nemen geldbedrag(en) onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door (telkens) de (geheime) pincode van voornoemde bankpas te gebruiken, terwijl hij, verdachte en/of haar mededader(s) door de rekeninghouder van de bankpas niet tot dit gebruik gerechtigd of gemachtigd was, in elk geval door middel van een valse sleutel;

3.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 t/m 23 juli 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer ] heeft bewogen tot het verrichten van arbeid en/of diensten, in elk geval van enige op geld waardeerbare dienst, hebbende verdachte en/of haar mededader(s) toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide werkgever(s) die salaris/loon betaalt/betalen voor de door [slachtoffer ] verrichte arbeid en/of diensten, waardoor [slachtoffer ] (telkens) werd bewogen tot het verrichten van die arbeid en/of diensten;

4.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 juli 2012, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in genoemde periode bij wijze van gewoonte, een of meer voorwerp(en) en/of (al dan niet contante) geldbedrag(en), verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en) en/of een of meer geldbedrag(en), gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) en/of geldbedrag(en)- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht is geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad echter in beginsel niet, ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In hetgeen door de raadsman hieromtrent is aangevoerd noch anderszins ziet het hof aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn betrekken bij het bepalen van de straf. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
Algemene overwegingen met betrekking tot het bewijs
Betrouwbaarheid verklaringen
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de aangifte van [slachtoffer ] niet voor het bewijs gebezigd kan worden. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De aangifte is op essentiële punten onbetrouwbaar - deze is inconsistent met een eerder afgelegde verklaring van de verdachte (het intakegesprek) - en wordt weersproken door andere bewijsmiddelen. Bovendien is er voor de verdediging geen gelegenheid geweest om [slachtoffer ], de belangrijkste getuige, te horen. Aldus is het ondervragingsrecht geschonden. Wegens het ontbreken van een betrouwbare en controleerbare aangifte kunnen de vier tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Oordeel van het hof
Met de verdediging is het hof van oordeel dat reden bestaat de verklaringen van [slachtoffer ] met terughoudendheid te bezien nu de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de verklaringen van [slachtoffer ] slechts mogen worden gebruikt voor zover het dossier voldoende steunbewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde bevat. Het hof zal (onderdelen van) de verklaringen van [slachtoffer ] dan ook alleen voor het bewijs gebruiken, waar (die onderdelen van) zijn verklaringen niet worden weersproken en/of worden bevestigd en/of ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Ten aanzien van de door [naam 1] (de – inmiddels – ex-vrouw van de verdachte) als getuige afgelegde verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg overweegt het hof als volgt. Het hof acht de verklaring inconsistent met eerdere door haar afgelegde verklaringen. Ook is het hof van oordeel dat de bedoelde verklaring op verschillende punten ongeloofwaardig is en is afgelegd om haarzelf vrij te pleiten van de belangrijkste aanklacht dat zij als medepleger betrokken zou zijn bij de uitbuiting van de aangever door de verdachte. Het hof zal deze onbetrouwbare verklaring dan ook niet voor het bewijs bezigen.
Feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De aangever [slachtoffer ] is geboren in India. Hij kan geen Nederlands of Engels verstaan, lezen of schrijven. Van 1 juli 2011 tot 23 juli 2012 heeft hij als kok bij [restaurant] in Amsterdam gewerkt voor de verdachte en [naam 1], toentertijd samen eigenaar van het restaurant. [slachtoffer ] is speciaal met dat doel naar Nederland gekomen. Hij en de verdachte werkten nauw samen in de keuken van het restaurant.
In de periode van 31 augustus 2011 tot en met 29 juni 2012 werd het salaris van [slachtoffer ] gestort op een op zijn naam staande bankrekening. Om de rekening te openen, is de verdachte samen met [slachtoffer ] naar een vestiging van de Rabobank gegaan. Het adres op de rekeningafschriften van deze bankrekening is [adres 3]. Zakelijke post aangaande de rekening van [slachtoffer ] werd dan ook op dit adres bezorgd. Dit was toentertijd het adres van de verdachte en zijn vrouw [naam 1].
Het salaris bedroeg telkens een bedrag tussen € 1383,00 en € 1390,53. [slachtoffer ] had echter, doordat hij niet over zijn bankpas beschikte, zelf geen toegang tot zijn bankrekening en kon aldus niet over dit salaris beschikken. [slachtoffer ] vroeg de verdachte meerdere keren om zijn salaris. De verdachte antwoordde daar in eerste instantie op dat de bankpas nog niet binnen was. Later antwoordde de verdachte dat het gebruikelijk is om in Nederland pas na een jaar, aan het einde van een jaarcontract, salaris te ontvangen. [naam 1] had de pas van [slachtoffer ] in haar bezit en heeft elke keer nadat het salaris van [slachtoffer ] was gestort, geld van de rekening gepind.
Vanaf 23 juli 2012 werd [restaurant] verhuurd aan de heer [naam 2]. Een week nadat [naam 2] het restaurant had overgenomen, heeft de verdachte tegen [naam 2] gezegd dat deze het salaris van [slachtoffer ] over de laatste week van juli 2012 nog moest overmaken naar het op diens naam staande rekeningnummer. De verdachte gaf hem toen het rekeningnummer van [slachtoffer ]. Een dag later vroeg de verdachte aan [naam 2] of hij het salaris van [slachtoffer ] al had overgemaakt. [naam 2] kreeg daarop twijfels bij de gang van zaken en besloot het salaris van [slachtoffer ] tijdelijk niet giraal uit te betalen. Daarop werd [naam 2] wederom gebeld door de verdachte met de vraag wanneer hij [slachtoffer ] ging betalen.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. ​Het in art. 273f, eerste lid, Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de wetsgeschiedenis doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de art. 273f, eerste lid, Sr, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. [1]
Het hof acht, alles afwegend, op de hierna volgende gronden niet bewezen dat de verdachte [slachtoffer ] heeft uitgebuit dan wel ten opzichte van [slachtoffer ] heeft gehandeld met het oogmerk van uitbuiting in de zin van de genoemde bepaling. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat structureel sprake is geweest van werkdagen langer dan acht uur. De verklaringen van [slachtoffer ] hieromtrent vinden geen steun in andere verklaringen noch in hetgeen overigens in het dossier is opgenomen. Niet kan worden vastgesteld hoe laat de werkdagen van [slachtoffer ] begonnen, of en zo ja hoe lang sprake was van pauzes en hoe vaak en tot hoe lang hij ook na 22.00 uur, de officiële sluitingstijd van het restaurant, werkzaamheden diende te verrichten. Evenmin heeft het hof kunnen vaststellen dat [slachtoffer ] geen vrije dagen heeft genoten in de periode dat hij voor de verdachte werkzaam was. Ook de verklaring van [slachtoffer ] dat hij in de kelder van het restaurant verbleef en het restaurant niet kon verlaten, vindt onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen, zodat het hof niet kan vaststellen dat de woonomstandigheden van [slachtoffer ] naar Nederlandse maatstaven niet passend waren of dat [slachtoffer ] in zijn vrijheid ernstig werd beperkt.
Het enkele feit dat door de verdachte economisch voordeel is behaald met de tewerkstelling van [slachtoffer ] is onvoldoende om te kunnen spreken van een dermate ernstige aantasting van de lichamelijke en geestelijke integriteit of de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer ], dat (het oogmerk van) uitbuiting van [slachtoffer ] kan worden bewezen. Dat [slachtoffer ] niet over zijn salaris heeft kunnen beschikken maakt dat in dit geval niet anders, aangezien maandelijks het overeengekomen salaris op zijn bankrekening werd overgemaakt.
Het hof heeft bij de vraag of [slachtoffer ] werd uitgebuit in de zin van artikel 273f Sr verder acht geslagen op het feit dat [slachtoffer ] legaal in Nederland was en steeds over zijn paspoort beschikte.
Al het voorgaande leidt ertoe dat het hof, anders dan de advocaat-generaal en met de raadsman, van oordeel is dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken nu (het oogmerk van) uitbuiting niet bewezen kan worden.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Het standpunt van de verdediging
Door raadsman is aangevoerd dat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking bij het plegen van de diefstal van geld van de rekening van de verdachte noch dat verdachtes opzet hierop gericht was. De verdachte ontkent dat hij wist van de diefstal van het geld. Hij had geen zicht op de financiële situatie waarin [slachtoffer ] verkeerde: hij beschikte niet over de bankpas van [slachtoffer ], kon niet internetbankieren en wist ook niet dat zijn vrouw [naam 1] de bankpas van [slachtoffer ] in haar bezit had en gebruikte. Nu de verdachte geen enkele rol heeft gehad bij het inhouden en uitgeven van het salaris en daar ook geen weet van heeft gehad, dient hij te worden vrijgesproken van het medeplegen van (gekwalificeerde) diefstal, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, wordt gelet op onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Het hof is van oordeel dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam 1] en de verdachte, dat de diefstallen van het salaris van [slachtoffer ] moeten worden beschouwd als door hen gezamenlijk uitgevoerd en beiden daarom moeten worden beschouwd als medepleger van deze diefstallen.
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier naar voren komen is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat het salaris van de aangever structureel werd achtergehouden en oneigenlijk werd gebruikt. Hij stemde daar minst genomen bewust mee in en zijn opzet was daarop gericht.
In het bijzonder neemt het hof de volgende feiten daarbij in ogenschouw. De verdachte is met [slachtoffer ] naar de bank gegaan om een bankrekening op diens naam te openen. Het salaris van [slachtoffer ] werd op deze rekening gestort. Alle post aangaande deze bankrekening werd bezorgd op het adres van de verdachte en [naam 1]. [naam 1] heeft verklaard dat zij de bankpas in haar bezit had en met deze pas heeft gepind. Toen [slachtoffer ] de verdachte om zijn salaris vroeg, heeft de verdachte in eerste instantie (in strijd met de waarheid, want de pas was al ontvangen, en werd al gebruikt door [naam 1]) tegen hem gezegd dat zijn bankpas nog niet binnen was. Later heeft de verdachte tegen [slachtoffer ] gezegd dat het in Nederland gebruikelijk is om pas na een jaar salaris te ontvangen. Ten slotte heeft de verdachte de nieuwe uitbater van [restaurant], [naam 2], meermaals gebeld met het verzoek het salaris van [slachtoffer ] over te maken op de rekening van [slachtoffer ]. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte wist dat het salaris nog niet was gestort en zicht had op de mutaties op de bankrekening van [slachtoffer ]. Al het bovenstaande in samenhang bezien, schuift het hof de verklaring van de verdachte dat hij niets wist van de financiële positie en administratieve gang van zaken rondom de tewerkstelling van [slachtoffer ], als onaannemelijk terzijde.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking meermalen schuldig heeft gemaakt aan diefstal van het salaris van [slachtoffer ].
Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde
De tenlastelegging van oplichting houdt in dat sprake was van het ‘zich voordoen als bonafide werkgever die salaris betaalt’. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat wel degelijk salarisbetalingen hebben plaatsgevonden. De verdachte heeft immers steeds als werkgever salaris betaald aan zijn werknemer [slachtoffer ]. Dat het salaris vervolgens (telkens) gestolen werd, doet daar niet aan af. Reeds om die reden kan de oplichting niet worden bewezen. Het hof spreekt de verdachte dan ook vrij van de tenlastegelegde oplichting.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.hij op tijdstippen in de periode van 31 augustus 2011 t/m 19 juli 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening met behulp van een bankpas/bankrekening ten name van [slachtoffer ] ([rekeningnummer], pasnummer [nummer]) heeft weggenomen geldbedragen, door met voornoemde bankpas meermalen

- kasopnames te doen bij geldautomaten, waaronder op
31 augustus 2011 een geldbedrag van 1.000 euro en
5 oktober 2011 een geldbedrag van 1.200 euro en
7 februari 2012 een geldbedrag van 1.000 euro en
- een OV-chipkaart aan te schaffen/op te laden, en
- online (middels Ideal) aankopen te doen bij webwinkels en
- beltegoed aan te schaffen en
- pinbetalingen te verrichten, waaronder bij [winkel 1] en [winkel 2] en [winkel 3] en [winkel 4] en
- parkeergeld te betalen in parkeerautomaten en
- brandstof te betalen bij benzinestations,
toebehorende aan [slachtoffer ], waarbij de verdachte en zijn mededader zich de weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door de pincode van voornoemde bankpas te gebruiken, terwijl hij, de verdachte en zijn mededader, door de rekeninghouder van de bankpas niet tot dit gebruik gerechtigd of gemachtigd was;

4.4.hij in de periode van 31 augustus 2011 tot en met 19 juli 2012, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, de verdachte, tezamen en in vereniging met een ander in genoemde periode bij wijze van gewoonte geldbedragen overgedragen en omgezet terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.

Hetgeen onder 2 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder
2 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het hof overweegt – anders dan de rechtbank – dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten geen sprake is van eendaadse maar van meerdaadse samenloop, als bedoeld in artikel 57 Sr. Niet enkel verschilt de strekking van de betreffende strafbepalingen, tevens is geen sprake van gelijktijdigheid van de bewezenverklaarde gedragingen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels,
meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen waarvan 88 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
De raadsman van de verdachte heeft gewezen op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en de ouderdom van de feiten en subsidiair verzocht een (deels) voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich meermalen tezamen met een ander schuldig gemaakt aan diefstal van salaris dat een van zijn werknemers toebehoorde. Het hof acht dit een ernstig feit te meer nu de diefstallen gedurende een lange tijd plaatsvonden. Hierdoor is het vertrouwen dat een werknemer in zijn werkgever moet kunnen hebben ernstig geschaad. Bovendien had deze ernstige vorm van slecht werkgeverschap grote consequenties voor het slachtoffer. Hij verkeerde in een kwetsbare positie, omdat hij als arbeidsmigrant de taal niet beheerste en niet kon terugvallen op een netwerk. Door gebrek aan eigen financiële middelen was hij afhankelijk van anderen en kon hij niet zelf voorzien in zijn eigen levensonderhoud. De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen door de opbrengsten uit de diefstal, als ware het legaal verkregen geld, uit te geven. Het hof neemt dit de verdachte bijzonder kwalijk.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 december 2020 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Zoals reeds is overwogen, stelt het hof vast dat in onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM is geschonden. De redelijke termijn is immers aangevangen op 8 april 2014, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De procedure in eerste aanleg en in hoger beroep heeft zes jaar en (bijna) negen maanden geduurd, zodat – uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie – sprake is van een overschrijding van deze termijn met twee jaar en (bijna) negen maanden. Een deel van die overschrijding is overigens veroorzaakt door het horen van getuigen op verzoek van de verdediging, inclusief de (vergeefse) zoektocht naar de aangever.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten en de straffen die doorgaans voor dergelijke feiten plegen te worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een geheel of deels voorwaardelijke taakstraf zoals door de raadsman verzocht. Enkel een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf in combinatie met een taakstraf zou recht doen aan de ernst van de feiten. Het hof acht daarom een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 100 uur in beginsel passend. In de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof echter aanleiding om een deel van de taakstraf, te weten 50 uur, in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 311 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. M. Lolkema en mr. C.J. van der Wilt,
in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma, griffier,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 januari 2021.
Mrs. M. Lolkema en C.J. van der Wilt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554, NJ 2016/315, HR16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1945.