ECLI:NL:GHAMS:2021:1565

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
20/00363
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013; bewijslast en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.259. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die rechtvaardigen dat zij recht heeft op aftrek. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van handelen in strijd met het verbod op willekeur of het gelijkheidsbeginsel door de inspecteur. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding verminderd, omdat de uitspraak van de rechtbank volledig in stand is gebleven.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur en dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet in aftrek kunnen worden toegelaten. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van proceskosten betreft, en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 525.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00363
11 mei 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/168 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 september 2017 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.259.
1.2.
Bij uitspraak van 9 november 2018 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar door belanghebbende afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juni 2020 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 786;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 17 juni 2020. Belanghebbende heeft op 28 juli 2020 een verweerschrift ingediend. In hetzelfde geschrift heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de zienswijze van de inspecteur over het incidenteel hoger beroep ontvangen op 28 september 2020. Belanghebbende heeft op 14 april 2021 nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is het belastbaar inkomen uit werk en woning aangeduid als ‘biww’).
“1. Op 13 november 2014 heeft eiseres haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 30.160, bestaande uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 17.771, een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 14.939 en een aftrek voor specifieke zorgkosten van € 2.550. Het ROW bestaat uit € 15.979 aan baten en € 1.040 kosten.
2. Met dagtekening 10 december 2014 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een biww van € 30.160.
3. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
4. In het kader van het in 3 vermelde onderzoek heeft verweerder eiseres per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over het door haar aangegeven ROW en de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
5. Per brief van 29 juni 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen omdat zij geen informatie had verstrekt over de kosten van het ROW en de aftrek specifieke zorgkosten. De navorderingsaanslag zou worden opgelegd naar een biww van € 33.750 (€ 30.160 + € 2.550 + € 1.040).
6. Per e-mailbericht van 2 augustus 2017 heeft eiseres gereageerd op de brief van verweerder van 29 juni 2017. Per brief van 30 augustus 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij recht had op aftrek kosten ROW van € 150 en aftrek specifieke zorgkosten van € 341.
7. Met dagtekening 16 september 2017 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven. De navorderingsaanslag is berekend naar een biww van € 33.259 (€ 33.750 -/- € 150 -/- € 341). Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Daarnaast stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag is een bedrag van € 150 in aanmerking genomen voor reis- en telefoonkosten (ter bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden), en een aftrek specifieke zorgkosten van € 341.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of de rechtbank de inspecteur terecht heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de bezwaarfase. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek reiskosten overeenkomstig haar aangifte en de primitieve aanslag, dan wel of navordering in zoverre op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur achterwege had dienen te blijven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil in het incidenteel hoger beroep

4.1.
Belanghebbende wenst aftrek van kosten die zij zou hebben gemaakt voor voornamelijk nachtelijke ritten met haar meervoudig gehandicapte dochter in een speciale rolstoelauto, conform haar aangifte. Daarin zijn die kosten, aldus de verklaring van belanghebbende, deels opgenomen als uitgaven voor specifieke zorgkosten en deels als kosten die het resultaat uit overige werkzaamheden verminderen. De inspecteur betwist dat kosten zijn gemaakt dan wel op belanghebbende drukken, althans voor een hoger bedrag dan het bedrag waarmee bij het vaststellen van de navorderingsaanslag al rekening is gehouden.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende last feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat haar in verband met autokosten aftrek toekomt, in welke vorm dan ook. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende namelijk niet meer gedaan dan toelichten, in de van haar afkomstige stukken en bij monde van haar gemachtigde ter zitting bij het Hof, waarom de kosten zouden zijn gemaakt. Dit acht het Hof onvoldoende om de gewenste aftrek toe te kennen.
4.3.
Belanghebbende betoogt evenwel ook nog dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel door de door haar opgevoerde kosten niet in aftrek toe te laten. Daartoe verwijst zij naar een aantal voorbeelden waarbij, zo stelt belanghebbende en betwist de inspecteur, opgevoerde uitgaven wel in aftrek zijn toegelaten zonder dat daartoe bewijsstukken zijn overgelegd.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat ook bij de aanslagregeling en de behandeling van een bezwaarschrift – behoudens in dezen niet relevante uitzonderingen – geen dwingende regels bestaan die aangeven hoe het van een belastingplichtige verlangde bewijs moet worden geleverd. Dit vormt het uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bepaalde uitgave daadwerkelijk heeft gedaan. De inspecteur is in het bijzonder niet gehouden in alle gevallen de door een belastingplichtige opgevoerde uitgaven pas in aftrek toe te laten nadat die uitgaven met bewijsstukken zijn onderbouwd. Het staat de inspecteur vrij opgevoerde uitgaven ook in aftrek toelaten indien hij anderszins aannemelijk acht dat de desbetreffende belastingplichtige de uitgaven heeft gedaan. Hiertoe kan bijvoorbeeld, maar niet noodzakelijk, aanleiding bestaan indien de opgevoerde uitgaven in een redelijke verhouding staan tot de inkomsten bij de verkrijging waarvan de uitgaven volgens de belastingplichtige zijn gedaan, of in het licht van de wel overgelegde bewijsstukken, of met het oog op wat de inspecteur bekend is omtrent ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige. Een en ander hangt uiteindelijk sterk af van de omstandigheden van het specifieke geval.
4.5.
Er is in beginsel geen sprake van een willekeurige belastingheffing (en handelen in strijd met het verbod op willekeur) indien de inspecteur bij sommige belastingplichtigen besluit dat ook zonder (nadere) bewijsstukken de opgevoerde uitgaven aannemelijk zijn, terwijl hij bij belanghebbende wel nader bewijs verlangt. Dit is anders indien de inspecteur met zijn handelwijze in strijd is gekomen met het gelijkheidsbeginsel door hetzij in het nadeel van belanghebbende af te wijken van een door de Belastingdienst met betrekking tot het aanvaarden van uitgaven waarvoor geen bewijsstukken zijn overgelegd gevoerd beleid, hetzij bij met belanghebbende vergelijkbare gevallen belastingplichtigen zonder bewijsstukken uitgaven te aanvaarden met het oogmerk die belastingplichtigen te begunstigen, hetzij in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen ten onrechte opgevoerde uitgaven in aftrek te aanvaarden zonder dat sprake is van beleid of het oogmerk van begunstiging. Hetgeen van de zijde van belanghebbende is aangevoerd en overgelegd is onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat een van deze drie situaties zich in dezen voordoet.
4.6.
Het Hof is ook overigens van oordeel dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur door het niet in aftrek aanvaarden van de opgevoerde uitgaven heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof merkt daarbij nog op dat, anders dan in zijn uitspraak van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409, zich in dezen niet een situatie voordoet waarbij als gevolg van onvoldoende instructie en afstemming beleid niet consistent maar willekeurig is toegepast.
Slotsom
4.7.
Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

5.Beoordeling van het geschil in het principaal hoger beroep

5.1.
De rechtbank heeft over de vergoeding van proceskosten als volgt geoordeeld:
“17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5.”
5.2.
De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. In zijn arrest van 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.1, heeft de Hoge Raad overwogen:
“Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.”
5.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De proceskostenvergoeding dient met € 261 te worden verminderd tot € 525.
Slotsom
5.4.
Het principaal hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover zij de vergoeding van proceskosten betreft.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet in de kosten voor de behandeling van het principaal en het incidenteel hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 525.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 11 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.