Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grieven I tot en met IIIin principaal hoger beroep bezwaar gemaakt tegen onderdelen van de feitenvaststelling door de kantonrechter. [werkgever] heeft dat gedaan met
grief Iin incidenteel hoger beroep. Het hof zal, voor zover relevant, met de bezwaren van [werknemer] en [werkgever] rekening houden.
3.Beoordeling
grieven IV en Vin principaal hoger beroep komt [werknemer] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van [werkgever] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [werknemer] stelt daartoe dat hij geen leidinggevende, maar een specialistische functie op uitvoerend niveau heeft.
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wwz dient in beginsel sprake te zijn van een ernstige en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Dat een verstoring van de arbeidsverhouding (grotendeels) aan de werkgever is te wijten hoeft niet in de weg te staan aan ontbinding (ECLI:NL:HR:2018:2218,
Servicenow). Tussen partijen staat vast dat de samenwerking tussen [afdeling X] en [het sub-team] stroef verliep, reden waarom eind 2018 is besloten een coachtraject te starten. In het kader van dit traject heeft [de coach] begin 2019 tien personen geïnterviewd, vijf personen van [het sub-team] (onder wie [werknemer] ) en vijf personen van [afdeling X] . [werkgever] heeft gesteld dat na deze interviews [de coach] de opdracht heeft teruggegeven omdat – samengevat weergegeven – HoP ervan overtuigd was dat het coachtraject met de voltallige groep, dus inclusief [werknemer] , geen kans van slagen had. Dit is door [de coach] bevestigd in haar e-mail van 6 november 2019. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de verhouding tussen [werknemer] en [directeur afdeling X] een moeizame was, die is geculmineerd in een incident op 1 mei 2019. [de direct leidinggevende van werknemer] heeft vervolgens aangedrongen op een gesprek tussen [werknemer] en [directeur afdeling X] , maar [werknemer] heeft in juni 2019 aangegeven daarvoor niet te voelen en [de direct leidinggevende van werknemer] gevraagd eerst met [directeur afdeling X] te praten. Bij e-mail van 1 juli 2019 hebben [werknemer] en [collega 2] [de direct leidinggevende van werknemer] en [functionaris Y] bericht dat zij er al sinds januari 2018 op wijzen dat het contact met [directeur afdeling X] niet loopt zoals zou moeten. [werknemer] en [collega 2] hebben daarbij een vier pagina’s tellend overzicht gevoegd met daarin de feitelijke opsomming van gedragingen van [directeur afdeling X] , het cumulatieve effect van de gedragingen en de in het geding zijnde normen. [de direct leidinggevende van werknemer] en [functionaris Y] hebben vervolgens in juli 2019 met [directeur afdeling X] gesproken, maar hebben het overzicht niet met [directeur afdeling X] gedeeld. Omdat [werknemer] vond dat door [de direct leidinggevende van werknemer] en [functionaris Y] onvoldoende was gedaan met zijn klachten over [directeur afdeling X] heeft hij hiervan op 17 juli 2019 melding gedaan bij HR. In de gesprekken met HR heeft [werknemer] over [directeur afdeling X] en andere collega’s geklaagd en onder meer verteld dat hij tijdens de eerste sessie onder leiding van HoP op 18 juni 2019 twee pijnlijke klappen heeft gekregen van [de direct leidinggevende van werknemer] in aanwezigheid van andere collega’s. HR heeft [werknemer] verwezen naar een externe vertrouwenspersoon, die tijdens een gesprek op 4 september 2019 mediation tussen [werknemer] en [directeur afdeling X] heeft geadviseerd, waarmee beiden hebben ingestemd. HR heeft begin oktober 2019 toegezegd dat de mediation in gang zou worden gezet. Zo ver is het evenwel niet gekomen, want tijdens het voortgangsgesprek tussen [werknemer] , [de direct leidinggevende van werknemer] en [hoge functionaris APG] op 22 oktober 2019 is [werknemer] verteld dat sprake was van een vertrouwensbreuk en dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst met hem wilde beëindigen, dan wel een intensief verbetertraject moest worden ingezet.
grief VIin principaal hoger beroep en (hernummerde)
grieven II en IIIin incidenteel hoger beroep komen [werknemer] en [werkgever] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid van [werkgever] ex artikel 7:671b lid 9 sub c BW omdat [werkgever] niet de actie heeft ondernomen die van haar verwacht mocht worden. [werknemer] heeft geen belang bij deze grief omdat de kantonrechter tot het oordeel komt dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. De stelling van [werknemer] dat de kantonrechter niet alle omstandigheden die hebben geleid tot ernstige verwijtbaarheid heeft meegewogen, speelt (alleen) een rol bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding.
grief VIIin principaal hoger beroep en (hernummerde)
grief IVin incidenteel hoger beroep komen [werknemer] en [werkgever] op tegen de vaststelling van de billijke vergoeding op een bedrag van € 50.000,- bruto. [werknemer] verzoekt een billijke vergoeding van € 1.275.000,-, terwijl [werkgever] in incidenteel hoger beroep verzoekt de billijke vergoeding op nihil te stellen.
New Hairstyle) en later verfijnd in HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (
Stichting Zinzia)en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (
Servicenow). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Naast de verwachte duur van de werkloosheid van [werknemer] , is medebepalend voor de hoogte van de vergoeding, de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst indien de onderhavige ontbindingsgrond zich niet zou hebben voorgedaan. [werknemer] is in zijn verweerschrift in eerste aanleg uitgegaan van een verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst van vijftien jaar (tot de AOW-datum van [datum] 2035), terwijl [werkgever] uitgaat van een verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst van maximaal twee jaar. Het hof acht het redelijk de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst op twee jaar te stellen. [werknemer] ontvangt gedurende deze twee jaar een WW-uitkering en een suppletie en het hof ziet aanleiding deze in mindering te brengen op de billijke vergoeding. De suppletie begint op 80% van het laatstverdiende loon gedurende het eerste werkloosheidsjaar (van 1 september 2020 tot en met 31 augustus 2021) en wordt afgebouwd naar 75% van het laatstverdiende loon gedurende zes maanden (van 1 september 2021 tot en met 28 februari 2022) naar 70% van het laatstverdiende loon gedurende de laatste zes maanden (van 1 maart 2022 tot en met 31 augustus 2022). De berekeningsgrondslag bedraagt per 1 september 2020 € 13.929,50 bruto. [werknemer] loopt over het eerste jaar dus (12 x € 13.929,50 bruto x 20%=) € 33.430,- bruto mis, over het daaropvolgende half jaar (6 x € 13.929,50 bruto x 25%=) € 20.894,25 bruto en over het daaropvolgende half jaar (6 x € 13.929,50 bruto x 30%=) € 25.073,10 bruto, hetgeen resulteert in een totaalbedrag van € 79.397,35 bruto. Daarnaast heeft [werknemer] pensioenschade verzocht ten bedrage van € 16.717,28 per jaar welk bedrag niet gemotiveerd door [werkgever] is weersproken. De totale inkomens- en pensioenschade berekend over een periode van twee jaar bedraagt derhalve € 112.831,91 bruto. Gelet op alle overige omstandigheden van het geval, waaronder de mate van ernstige verwijtbaarheid van [werkgever] alsmede het aandeel van [werknemer] in de ontstane situatie, acht het hof een billijke vergoeding van € 80.000,- bruto passend. In dit verband merkt het hof nog op dat het geen aanleiding ziet de contractuele beëindigingsvergoeding in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding. [werknemer] zou immers deze contractuele beëindigingsvergoeding ook hebben ontvangen als de arbeidsovereenkomst zonder ernstig verwijtbaar handelen van [werkgever] zou zijn geëindigd. Grief VII in principaal hoger beroep slaagt en (hernummerde) grief IV in incidenteel hoger beroep faalt.
grief VIIIin principaal hoger beroep komt [werknemer] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de contractuele beëindigingsvergoeding moet worden berekend aan de hand van de kantonrechtersformule zoals die gold met ingang van 2009. [werknemer] stelt daartoe dat zijn arbeidsovereenkomst, waarin de contractuele beëindigingsvergoeding is opgenomen, dateert van 2006 en dat daarom de in 2006 geldende kantonrechtersformule moet worden toegepast.
grief IXin principaal hoger beroep komt [werknemer] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij geen aanleiding ziet om de door [werknemer] verzochte rehabilitatie aan [werkgever] op te leggen. [werknemer] voert daartoe aan dat hij daarbij groot belang heeft, gezien de ernstig verwijtbare handelingen die [werkgever] jegens hem heeft gepleegd en de schade die zij daarmee heeft berokkend aan zijn reputatie.
zonderde door [werknemer] gestelde vergelding voor het melden van een schending van de APG gedragscode. Grief IX in principaal hoger beroep faalt.
grief Xin principaal hoger beroep faalt. De kosten van het principale hoger beroep worden ook gecompenseerd omdat partijen in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld. [werkgever] zal, als in zoverre in het ongelijk gesteld, worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.