5.2.De inspecteur stelt in zijn verweerschrift dat belanghebbende in hoger beroep heeft erkend dat belanghebbende en haar echtgenoot in 2011 in ieder geval € 28.039 als inkomen uit aanmerkelijk belang hebben genoten. Het bedrag aan belasting dat hierop betrekking heeft, bedraagt volgens de inspecteur € 1.507 en dat is volgens hem zowel relatief als absoluut aanzienlijk en rechtvaardigt derhalve de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende heeft zich bij het doen van de aangifte ib/pvv over het jaar 2011 laten bijstaan door een professionele belastingadviseur ([de toenmalig adviseur]).
De kennis van [de toenmalig adviseur] dient bij de toetsing van de vraag of belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het niet aangeven van dit inkomen uit aanmerkelijk belang een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het staat buiten kijf dat een professioneel belastingadviseur zich ervan bewust diende te zijn dat dit inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte diende te worden vermeld. Overigens diende ook belanghebbendes fiscaal partner [X] zich hiervan ten tijde van het doen van de aangifte bewust te zijn, zo stelt de inspecteur.
5.3.1.Het Hof stelt vast dat belanghebbende heeft erkend dat in 2011 door haar (met toepassing van artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) € 14.019 als inkomen uit aanmerkelijk belang is genoten (€ 28.039 : 2). Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende erkend dat het door de inspecteur berekende bedrag aan belasting dat betrekking heeft op het bedrag aan – onbetwist – in 2011 genoten inkomen uit aanmerkelijk belang € 1.507 bedraagt en dat zij dit bedrag zowel relatief als absoluut aanzienlijk acht. Het Hof volgt het door de inspecteur berekende bedrag aan belasting van € 1.507.
5.3.2.Naar het oordeel van het Hof wijkt dit bedrag in relatieve en absolute zin in aanzienlijke mate af van de belasting die volgens de ingediende aangifte verschuldigd zou zijn (nihil) en moet op deze grond worden geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof volgt op dit punt hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 24 en 25 van haar uitspraak heeft overwogen en voegt daaraan toe dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende, aan wie op dit punt de kennis en het inzicht van haar belastingadviseur dient te worden toegerekend, zich ten tijde van het doen van de aangifte ervan bewust diende te zijn dat door het niet aangeven van dit inkomen uit aanmerkelijk belang een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
5.3.3.Het niet doen van de vereiste aangifte heeft tot gevolg dat belanghebbende ervan heeft te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat deze sanctie – uit hoofde van proportionaliteit tussen de sanctie en het daarmee gediende doel – slechts betrekking heeft op het niet aangeven van het inkomensbestanddeel of de inkomensbestanddelen waarop het Hof zijn oordeel baseert dat (in materiële zin) de vereiste aangifte niet is gedaan. Het niet doen van de vereiste aangifte brengt voor belanghebbende met zich mede dat zij ook ter zake van de overige door de inspecteur gecorrigeerde inkomensbestanddelen (zie onder 2.5.1) ervan dient te doen blijken dat de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is. Voor de toepassing van artikel 27e, eerste lid, AWR geldt immers dat de aangifte als geheel in aanmerking moet worden genomen (vgl. HR 14 november 1990, nr. 26.727, ECLI:NL: HR:1990:ZC4441, BNB 1992/127, r.o. 4.2).
Is eenmaal vast komen te staan dat niet de vereiste aangifte is gedaan, dan treft de ‘omkering’ derhalve alle gecorrigeerde inkomensbestanddelen. Gegeven het doel dat met artikel 27e, eerste lid, AWR wordt nagestreefd (het op de vereiste wijze doen van aangifte) acht het Hof de doorwerking van de sanctie op het niet doen van de vereiste aangifte naar ook de (gecorrigeerde) inkomensbestanddelen die niet ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, niet disproportioneel. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat in het oordeel dat (in materiële zin) de vereiste aangifte niet is gedaan reeds enige proportionaliteit besloten ligt, door de voorwaarde dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager moet zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting.
Voorts geldt als waarborg dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het alsdan (schattenderwijs) vaststellen van de hoogte van het belastbare inkomen (mede) wordt begrensd door het verbod van willekeur. Dat de inspecteur bij de vaststelling van het belastbare inkomen in strijd heeft gehandeld met het willekeurverbod is overigens niet door belanghebbende gesteld. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen in 2.5.1 is vermeld, met dien verstande dat de inspecteur aanvankelijk en ten onrechte nog geen rekening had gehouden met de verkrijgingsprijs van de aandelen in [Y] BV (zie onder 2.5.2). Op dit punt volgt het Hof hetgeen de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 29 van haar uitspraak.
De van [Y] BV opgenomen gelden5.4.1. Belanghebbende heeft een overzicht verstrekt van de gelden die de echtgenoot van belanghebbende vanaf de oprichting van [Y] BV daaruit voor privédoeleinden heeft opgenomen en die zowel bij de echtgenoot van belanghebbende als zijn BV in rekening-courant zijn geadministreerd en waarover – met uitzondering van het jaar 2000 – geen rente werd berekend. Volgens belanghebbende is deze geldverstrekking nooit in een schriftelijke overeenkomst vastgelegd. In de jaarstukken van [Y] BV en in de aangiften vennootschapsbelasting (vanaf 2006) staan de opgenomen gelden vermeld als ‘vordering aandeelhouder’. In de aangifte inkomstenbelasting 2005 van de echtgenoot van belanghebbende zijn de opgenomen gelden expliciet als schuld aan [Y] BV vermeld, maar in latere jaren is in de grondslag voor de vermogensrendementsheffing geen schuld aan [Y] BV meer opgenomen. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank dit aspect ten onrechte niet in haar oordeel betrokken.
5.4.2.In 2011 heeft de echtgenoot van belanghebbende € 220.502 van [Y] BV opgenomen en € 17.334 terugbetaald. Dit resulteerde in een uitstaand bedrag aan opgenomen gelden van
€ 419.424, waarvan volgens belanghebbende € 175.129 in 2011 is opgenomen vóór eind oktober 2011, waarna de echtgenoot van belanghebbende metterwoon naar Nederland is teruggekeerd.
Volgens belanghebbende is € 28.039 opgenomen in de periode in 2011 dat haar echtgenoot weer in Nederland woonde [
Hof:zie hierover onder 5.3.1].
5.4.3.De opnames van [Y] BV bedroegen volgens belanghebbende in de jaren 2008 en 2011 respectievelijk € 250.000 en € 200.000 en waren in die jaren veel hoger dan het salaris van circa € 55.000 dat de echtgenoot van belanghebbende in die jaren genoot.
5.4.4.Volgens belanghebbende heeft [Y] BV de door haar echtgenoot opgenomen bedragen als dividend aan haar echtgenoot uitgekeerd en had de heffing daarover ) - op € 28.039 na - in eerdere jaren moeten geschieden. De omstandigheid dat in de overeenkomst van verkoop van de aandelen in [Y] BV een schuld van de echtgenoot van belanghebbende aan [Y] BV is vermeld van € 419.424 doet hieraan volgens haar niet af, omdat ‘substance over form’ hier heeft te prevaleren.
5.4.5.Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende gesteld dat de van [Y] BV opgenomen gelden een schijnlening vormden, omdat bij beide partijen de bedoeling ontbrak om een schuldverhouding aan te gaan. In dat verband wijst belanghebbende op het ten opzichte van de opnames verhoudingsgewijs geringe bedrag van de terugbetalingen aan [Y] BV. Door de jaren heen bedroegen de terugbetalingen volgens belanghebbende € 132.104 en de opnames € 534.363. Hieruit blijkt volgens belanghebbende dat haar echtgenoot [Y] BV beschouwde als een verlengstuk van zichzelf – zijn eigen portemonnee – waaruit hij naar believen geld kon opnemen voor zijn levensonderhoud en andere uitgaven en waarin de echtgenoot van belanghebbende weer geld terugstortte als hij ‘wat over had’.
5.4.6.Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende hier nog het volgende aan toegevoegd:
“Het Hof vraagt de gemachtigde wat zij precies beoogt met haar standpunt dat de schuldverhouding van [de echtgenoot van] belanghebbende met zijn vennootschap moet worden gekwalificeerd als een hoofdsomonzakelijke lening, omdat in dat geval de conclusie nog steeds is, anders dan zij lijkt te veronderstellen, dat sprake is van een lening.
Hierop geeft de gemachtigde aan dat er naar haar mening zo vrijelijk uit de vennootschap is geput dat er geen sprake is van een zakelijke lening. Naar believen werd er geld opgenomen voor levensonderhoud en af en toe is er iets teruggestort, maar in feite behandelde belanghebbende[s echtgenoot] zijn vennootschap als zijn portemonnee. Op de vraag van het Hof of dit niet het primaire standpunt is van belanghebbende, namelijk dat het een schijnlening is, antwoordt de gemachtigde bevestigend. Het Hof houdt de gemachtigde voor dat een onzakelijke lening de debiteur nog niet van zijn schuld bevrijdt. De gemachtigde geeft aan dat zij heeft bedoeld te stellen dat het helemaal geen lening is, zowel in civiele als fiscale zin. Het gaat dus om een schijnlening. De gemachtigde verklaart dat gelet hierop het standpunt van belanghebbende dat het een onzakelijke lening is komt te vervallen.”
5.5.1.De inspecteur stelt dat uit het door belanghebbende niet meer opnemen van een schuld in de aangiften inkomstenbelasting niet volgt dat er geen schuld of rekening-courantverhouding meer tussen belanghebbende en [Y] BV bestond. In dat verband wijst hij erop dat die schuld expliciet tot voorwerp van de overeenkomst tot verkoop van de aandelen in [Y] BV is gemaakt. De afkoop van de pensioenverplichting is volgens de inspecteur gefinancierd door een daaraan voorafgaande informele kapitaalstorting in [Y] BV.
Voorts stelt de inspecteur dat, zelfs als zou worden aangenomen dat belanghebbendes echtgenoot door de jaren heen – in plaats van opnamen ten titel van rekening-courant – dividend zou hebben genoten, belanghebbendes echtgenoot ook dan nog steeds in 2011 een winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten ter grootte van € 410.348 (= € 419.424 -/- € 9.076) uit hoofde van de vervreemding van de aandelen [Y] BV.
5.5.2.Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd:
“De inspecteur (…) geeft aan dat hij de associatie krijgt met een stevige rekening-courant verhouding. Er wordt door belanghebbende ook gesteld dat er hapsnap werd afgelost. Daarom zou bij de zakelijkheidstoets een vergelijking kunnen worden gemaakt met de in die jaren vaak voorkomende doorlopendkredietfaciliteit. Deze kon in die jaren ook worden aangegaan zonder aflossingsverplichting. Er gold destijds weliswaar een aflossingsverplichting, maar hetgeen werd afgelost kon de maand erop weer worden opgenomen. De situatie van belanghebbende[s echtgenoot] lijkt daarop, waardoor je het moet vergelijken met een doorlopend krediet. Ook belanghebbende[s echtgenoot] heeft tussentijds afgelost, de gedragingen passen dus ook bij een doorlopend krediet. Daarnaast is er blijkbaar de mogelijkheid dat je weer kan opnemen wat eerder is afgelost.”
5.6.1.Gegeven het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, rust op haar de last ervan te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Ter zake van de door belanghebbendes echtgenoot van [Y] BV opgenomen gelden houdt dit in dat zij moet doen blijken van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat die gelden ten titel van dividend zijn opgenomen en dat de in – onder meer – de administratie van [Y] BV vermelde rekening-courantvordering (zie onder 2.6.1 en 2.6.2) op belanghebbendes echtgenoot een schijnlening is, aangezien belanghebbendes echtgenoot en [Y] BV volgens belanghebbende in werkelijkheid hebben beoogd dividend uit te keren.
5.6.2.Voorts zou op belanghebbende, ook indien de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing zijn, de last rusten te bewijzen dat de in (onder meer) de administratie van [Y] BV vermelde rekening-courantvordering op belanghebbendes echtgenoot – naar zij heeft gesteld – een schijnlening zou zijn.
5.6.3.Gezien de vermeldingen van een rekening-courantvordering in de administratie van [Y] BV, de vermelding daarvan in de akte van levering (zie onder 2.3) en de vermelding van schulden aan [Y] BV in de e-mail van de echtgenoot van belanghebbende aan zijn voormalige belastingadviseur (zie onder 2.4), acht het Hof belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet erin geslaagd aannemelijk te maken, laat staan ervan te doen blijken dat de rekening-courantvordering van [Y] BV op belanghebbendes echtgenoot slechts in schijn zou hebben bestaan en de in die verhouding opgenomen bedragen in werkelijkheid dividenduitkeringen zouden zijn geweest. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, zoals dat de rekening-courantschuld van belanghebbendes echtgenoot gedurende jaren niet in zijn aangifte inkomstenbelasting was verantwoord, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof sluit zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank in de onderdelen 27, 28 en 29 van haar uitspraak heeft overwogen. Dit brengt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat zij daarvan heeft doen blijken, dat de geldopnamen van [Y] BV het vermogen van [Y] BV als dividend hebben verlaten op het moment dat die opnamen werden gedaan. Ook het Hof gaat derhalve ervan uit dat tot het vermogen van [Y] BV ten tijde van de verkoop door de echtgenoot van belanghebbende van de aandelen in die vennootschap in 2011 een vordering op de echtgenoot van belanghebbende behoorde van € 419.424. De tegenprestatie die de koper betaalde voor de aandelen bestond immers – op 1 euro na – uit het overnemen van de met die vordering corresponderende schuld waarvan de echtgenoot van belanghebbende aldus werd bevrijd.
Hiervan uitgaande heeft de inspecteur de opbrengst uit hoofde van de verkoop van de aandelen terecht als inkomen uit aanmerkelijk belang aangemerkt, bij belanghebbende en haar echtgenoot, met toepassing van artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ieder voor de helft.
Slotsom