ECLI:NL:GHAMS:2021:1311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
19/00952 en 19/00953
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; nieuw feit en toerekening van belastbare inkomsten uit eigen woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen eerdere uitspraken van de rechtbank, betwistte de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen, stellende dat er geen nieuw feit was dat de inspecteur bevoegd maakte om deze op te leggen. De inspecteur had de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van de vaststelling dat de aangiften van de belanghebbende onjuist waren ingevuld, omdat hij 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning had opgegeven, terwijl hij en zijn echtgenote sinds de emigratie van de echtgenote naar het buitenland geen fiscaal partnerschap meer hadden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur niet had moeten uitgaan van de juistheid van de aangiften, omdat de echtgenote niet meer in Nederland woonde en er dus geen fiscaal partnerschap bestond. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen had opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet gehouden was tot nader onderzoek van de aangiften, omdat de aangiften niet onwaarschijnlijk waren en de inspecteur niet op de hoogte was van de wijziging in de fiscale status van de belanghebbende en zijn echtgenote. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 19/00952 en 19/00953
29 april 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 19 juni 2019 in de zaak met kenmerken HAA 19/77 en 19/78 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 21 juli 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.742.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 21 juli 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.036.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide navorderingsaanslagen op 13 augustus 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 17 november 2018, de bezwaren afgewezen en de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
De door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van 19 juni 2019 door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 4 augustus 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op verzoek van het Hof heeft de inspecteur 6 april 2021 per e-mail de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 van de echtgenote en de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren van belanghebbende overgelegd met daarbij voor ieder van die jaren de zogenoemde ABS vaststellingsbestanden. Afschriften daarvan zijn aan belanghebbende gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Een kopie hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser was in 2015, 2016 en 2017 gehuwd met [naam] (hierna: de echtgenote).
2. Eiser en zijn echtgenote hadden samen het gemeenschappelijk eigendom van de woning [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). De echtgenote heeft volgens de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: BRP) tot 29 juni 2015 ingeschreven gestaan op dit adres, eiser tot 30 juni 2017. De echtgenote staat vanaf 29 juni 2015 ingeschreven op het adres [adres 2] in [land] . Eiser staat vanaf 30 juni 2017 ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats] .
3. Voor de woning zijn in 2005 door eiser en de echtgenote hypothecaire leningen aangegaan.
4. In verband met deze hypothecaire leningen zijn de volgende bedragen aan rente betaald:
- in 2015: € 10.103;
- in 2016: € 10.103;
- in 2017: € 5.865.
5. Eiser heeft in zijn aangiften ib/pvv 2015, 2016 en 2017 de onder 4 vermelde bedragen van de betaalde hypotheekrente (onder aftrek van het eigenwoningforfait) voor 100 procent als aftrek eigen woning aan zichzelf toebedeeld. Eiser heeft voor het jaar 2015 in zijn aangifte vermeld dat hij het gehele jaar gehuwd is en ook het gehele jaar heeft samengewoond met zijn partner. In de aangiften 2016 en 2017 heeft eiser ingevuld geen fiscaal partner te hebben.
6. Bij het vaststellen van de definitieve aanslagen ib/pvv over deze jaren heeft verweerder de aangiften gevolgd. Bij de onderhavige navorderingsaanslagen heeft verweerder de inkomsten uit eigen woning (inclusief eigenwoningforfait) slechts voor 50 procent in aanmerking genomen en het belastbaar inkomen uit werk en woning dienovereenkomstig verhoogd. Volgens verweerder is er sprake van een onterechte toedeling aan eiser van het volledige bedrag van het saldo eigen woning.”
2.2.
In de uitspraak van de rechtbank is ook beslist over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag 2015. De rechtbank heeft dienaangaande beslist dat deze navorderingsaanslag wordt vernietigd. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is opgelegd op 17 mei 2017. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is opgelegd op 7 mei 2018.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of sprake is van een nieuw feit op grond waarvan de inspecteur bevoegd is de navorderingsaanslagen op te leggen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is nog in geschil of in de navorderingsaanslagen terecht maar 50% van de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking is genomen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Overwegingen
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en zijn echtgenote sinds de verhuizing van de echtgenote naar [land] vanaf 29 juni 2015 geen fiscaal partner meer van elkaar zijn. Anders dan door verweerder primair is gesteld, doet zich hier geen geval voor als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 2.17 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), omdat dat artikel alleen van toepassing is als sprake is van fiscaal partnerschap. Voor zover verweerder de navorderingsaanslagen derhalve wenst te baseren op artikel 16, tweede lid, onderdeel b AWR mist dit artikel in dit geval toepassing.
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
12. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
13. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv 2015, ook al gaf die aangifte volgens verweerder een verzorgde indruk. Eiser had in zijn aangifte voor het jaar 2015 immers vermeld dat hij het gehele jaar gehuwd was en ook het gehele jaar heeft samengewoond met zijn partner. Uitgaande van fiscaal partnerschap is het saldo eigen woning volledig aan eiser toegerekend, zo begrijpt de rechtbank uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht (de aangifte zelf heeft verweerder niet overgelegd). Uit de hem ter beschikking staande gegevens uit BPR had het verweerder naar het oordeel van de rechtbank toen al bekend kunnen zijn dat de echtgenote vanaf 29 juni 2015 niet langer meer op hetzelfde adres als eiser stond ingeschreven. Door zonder nader onderzoek de primitieve aanslag conform de aangifte vast te stellen heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan, nu deze is opgelegd op grond van een feit dat verweerder redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Gesteld noch gebleken is dat eiser te kwader trouw is geweest of dat sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, Awr. Dit een en ander heeft als gevolg dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2015 moet worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.
14. Voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2016 en 2017 ligt dat anders. Eiser heeft in de aangiften ib/pvv 2016 en 2017 ingevuld in die jaren geen fiscaal partner te hebben. Het feit dat eiser in de aangiften 2016 en 2017 heeft aangegeven 100 % gerechtigd te zijn tot de woning, terwijl dit niet juist was, hoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Immers, zoals ook door verweerder ter zitting is gesteld, bestond de niet onwaarschijnlijke kans dat beide aangiften juist waren, bijvoorbeeld omdat de eigendomsverhouding van de woning was gewijzigd. Verweerder was dus niet gehouden tot een nader onderzoek van beide aangiften over te gaan. Pas bij de controle van de aangifte ib/pvv 2015 van de echtgenote bleek verweerder dat eiser in zijn beide aangiften ten onrechte had aangegeven voor 100 % gerechtigd te zijn. Deze constatering tijdens deze controle heeft dan ook hier als nieuw feit te gelden. De rechtbank is van oordeel dat daarmee aan het vereiste van het nieuwe feit ten aanzien van de navorderingsaanslagen 2016 en 2017 is voldaan, zodat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het beroep daartegen is ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
Belanghebbende neemt ook in hoger beroep het standpunt in dat de inspecteur niet bevoegd was de navorderingsaanslagen voor de jaren 2016 en 2017 op te leggen omdat voor die jaren geen sprake is van een nieuw feit. Zo heeft de rechtbank voor het jaar 2015 geoordeeld dat de inspecteur bekend had moeten zijn met de emigratie van belanghebbendes echtgenote omdat dit een gegeven is uit de BRP. Volgens belanghebbende had de inspecteur voor de onderhavige jaren ook uit de BRP moeten opmaken dat belanghebbende nog steeds gehuwd was en daaruit had hij moeten begrijpen dat de aangiften voor deze jaren – in de opvatting van de inspecteur – niet juist konden zijn omdat belanghebbende 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning in zijn aangiften in aanmerking had genomen. Aangezien die informatie uit de BRP niet heeft geleid tot het opleggen van primitieve aanslagen volgens het standpunt van de inspecteur, ontbreekt voor het opleggen van de navorderingsaanslagen een nieuw feit. Bovendien is de eigendomsverhouding van de woning niet gewijzigd in 2016 en 2017; de inspecteur was daar bekend mee of had er bekend mee kunnen zijn, aldus belanghebbende. Er is dan ook geen sprake van dat de niet onwaarschijnlijke kans bestond dat de aangiften juist zouden zijn.
5.1.2.
De inspecteur heeft op geen enkele wijze onderbouwd of beargumenteerd waarom een toerekening van 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning aan belanghebbende onjuist zou zijn. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat in 2016 en 2017 de, zijns inziens van belang zijnde, omstandigheden voor die toerekening niet waren gewijzigd: hij was nog steeds in volledige gemeenschap van goederen gehuwd met dezelfde vrouw, in het bezit van dezelfde woning en betaalde nog steeds zelf de volledige hypotheekrente. Dit is ten onrechte niet door de rechtbank meegewogen of vermeld. Tevens stelt belanghebbende dat hij op de website van de Belastingdienst nergens kan terugvinden dat indien zijn vrouw buiten Europa gaat wonen, hij nog maar 50% van de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking kan nemen; de inspecteur lijkt ondanks de bestaande huwelijksgemeenschap een fictieve scheiding te suggereren.
Standpunt inspecteur
5.2.
De inspecteur is de mening toegedaan dat hij wel beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit; hij behoefde namelijk bij de aanslagregeling niet te twijfelen aan de juistheid van de aangiften. Hij mocht er in redelijkheid van uitgaan dat een toerekening van 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning juist was. De inspecteur stelt voorts in zijn verweerschrift in hoger beroep: “
Nu pas nadat de aangifte IB/PVV 2015 van de echtgenote nader is beoordeeld en daaruit is gebleken dat belanghebbende en zijn echtgenote nog steeds gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en tevens nog ieder voor 50% gerechtigd zijn in de hypothecaire schuld, levert dat een nieuw feit op. Op dat moment wordt geconstateerd dat de aangifte IB/PVV 2016 en 2017 onjuist is ingevuld, omdat daarin is vermeld dat belanghebbende 100% gerechtigd was in de eigen woning en de hypothecaire schuld.” Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zijn standpunt verduidelijkt in die zin dat het controleren van de migratie-aangifte van de echtgenote aanleiding gaf om een nader onderzoek in te stellen naar de aangiften van belanghebbende, en dat dit onderzoek leidde tot de vaststelling dat er ondanks de emigratie van de echtgenote naar [land] geen wijziging was opgetreden in de gerechtigdheid tot de woning en de verbondenheid tot de hypothecaire schulden. Die vaststelling vormt naar mening van de inspecteur het nieuwe feit dat navordering voor de onderhavige jaren rechtvaardigt.
Oordeel Hof
Nieuw feit
5.3.1.
Aangaande het primaire geschilpunt of in de voorliggende jaren sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, acht het Hof het daartoe door de rechtbank in rechtsoverwegingen 11, 12 en 14 gegeven oordeel juist en maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe. Desgevraagd ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat de aangifte van de echtgenote vanwege haar emigratie werd uitgeworpen door de selectiemodule op 3 september 2016, dus voorafgaand aan het moment waarop de definitieve aanslagen van belanghebbende werden vastgesteld (zie 2.3.). Er is toen gegeven de beperkte capaciteit een keuze gemaakt om deze zogenoemde migratie-aangifte pas in 2018 aan een controle te onderwerpen. Tevens heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat er geen automatische koppeling is tussen de aangiften van belanghebbende en die van zijn echtgenote, en dat de aanslagregelaar van belanghebbende ook niet is ingeseind over het uitwerpen van de migratie-aangifte. Wel kan de behandelaar van de aangiften van belanghebbende zelf besluiten om de aangifte van de echtgenote erbij te nemen; dat is evenwel niet gebeurd bij de primitieve aanslagregeling omdat de aangiften van belanghebbende geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Later is bij het bekijken van de migratie-aangifte van de echtgenote wel besloten om ook de aangiften van belanghebbende erbij te nemen en toen bleken die op het punt van de belastbare inkomsten uit eigen woning niet juist te zijn.
5.3.2.
Het Hof volgt de inspecteur waar hij stelt dat het nieuwe feit bestaat uit de vaststelling dat ondanks de emigratie van de echtgenote (naar buiten de EU) er geen wijziging was opgetreden in de gerechtigdheid tot de woning en de verbondenheid tot de hypothecaire schulden en dat dit navordering voor de onderhavige jaren rechtvaardigt. Hiertoe overweegt het Hof als volgt. Het Hof constateert dat uit de BRP zoals belanghebbende terecht opmerkt, door de inspecteur wel kan worden opgemaakt dat belanghebbende en de echtgenote, ook na de emigratie nog steeds gehuwd waren, maar daarin niet het geldende huwelijksgoederenregime tussen belanghebbende en zijn echtgenote is vastgelegd. Dit betekent dat de gerechtigdheid tot de woning en de verbondenheid voor de hypotheekschulden pas uit een nader onderzoek konden worden vastgesteld. Ook de migratie-aangifte als zodanig geeft geen duidelijkheid over het huwelijksgoederenregime en bevat ook anderszins geen informatie over de gerechtigdheid tot de woning. Met inachtneming daarvan is het Hof, anders dan belanghebbende, van oordeel dat de niet onwaarschijnlijke kans bestond dat de in zijn aangiften opgenomen gegevens juist waren (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Immers het was niet uit te sluiten dat de eigendomsverhouding van de woning was gewijzigd, te meer nu in deze aangiften was vermeld dat belanghebbende geen partner had. Tot een nader onderzoek van de aangiften van belanghebbende was de inspecteur daarom niet gehouden.
Toerekening van inkomensbestanddelen
5.3.3.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in de onderhavige jaren in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn in dezelfde mate gerechtigd tot de woning en in dezelfde mate verbonden tot de daarop betrekking hebbende hypothecaire schulden. Het standpunt van belanghebbende inhoudende dat hij recht heeft op een toerekening van 100% van de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning, en daarmee recht heeft op aftrek van 100% van de door hem in de aangiften vermelde hypotheekrente, gaat ervan uit – althans zo begrijpt het Hof zijn standpunt – dat de belastbare inkomsten uit eigen woning gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zijn als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001. Dat uitgangspunt is evenwel in de omstandigheden waarin belanghebbende en zijn echtgenote zich in de onderhavige jaren bevinden, onjuist. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3.4.
Op grond van artikel 2.17, vijfde lid, Wet IB 2001 zijn de belastbare inkomsten uit eigen woning slechts als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aangewezen als de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft. Wat voor de toepassing van deze regeling onder partner wordt verstaan is bepaald in artikel 1.2 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Weliswaar wordt op grond van artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, Awr de echtgenote aangemerkt als partner, maar daar is op grond van artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 van uitgezonderd “een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is.”
5.3.5.
Vast staat dat de echtgenote van belanghebbende in 2016 en 2017 niet meer in Nederland woonde (zij woonde in [land] ). Wonend in [land] was zij in die jaren ook niet aan te merken als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001, zodat zij op die grond evenmin (fiscaal) partner was van belanghebbende.
Omdat hieruit volgt dat belanghebbende in de zin van de inkomstenbelasting dan geen (fiscaal) partner had in 2016 en 2017, heeft dit als consequentie dat de belastbare inkomsten uit eigen woning niet als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen konden worden aangemerkt. Belanghebbende en zijn echtgenote konden er daarom niet voor kiezen om het aan de echtgenote toekomende gedeelte van die belastbare inkomsten aan belanghebbende toe te rekenen. Gegeven belanghebbendes aandeel in de eigendom van de woning en de hypotheekschulden heeft de inspecteur belanghebbendes aandeel terecht op 50% kunnen stellen.
Dat belanghebbende de hierboven omschreven gevolgen van het wonen van zijn echtgenote buiten Europa niet op de website van de Belastingdienst heeft kunnen terugvinden doet aan voormeld oordeel niets af; het al dan niet opnemen van deze informatie op voornoemde website is niet bepalend voor het recht op het al dan niet in aanmerking nemen van 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning.
Slotsom
5.3.6.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 29 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.