ECLI:NL:GHAMS:2021:1308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
19/01258
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam was opgelegd. De naheffingsaanslag was opgelegd op 13 juli 2018, omdat belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald voor het parkeren van zijn auto op een parkeerplek op 6 juli 2018. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigde. Het hoger beroep van belanghebbende is op 14 augustus 2019 ingediend bij het Hof, waar het onderzoek ter zitting plaatsvond op 7 april 2021.

Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, aangezien belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar onbevoegd was en dat de tijdmeting van de parkeercontrole niet betrouwbaar was. Het Hof oordeelde dat de ondertekenaar van de uitspraak op bezwaar bevoegd was en dat de tijdsaanduidingen op de foto’s van de scanauto niet onbetrouwbaar waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01258
29 april 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 28 juni 2019 in de zaak met kenmerk 18/6496 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 13 juli 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 augustus 2018, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 juni 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 augustus 2019 (na doorzending door de rechtbank op 8 augustus 2019) en aangevuld bij brief van 14 augustus 2019.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 5 november 2019, 4 augustus 2020 en 3 november 2020 zijn bij de griffie van het Hof nadere stukken van belanghebbende ingekomen. Op 3 december 2019, 24 juli 2020 en
7 augustus 2020 zijn nadere stukken van de heffingsambtenaar ingekomen. Afschriften zijn over en weer aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
De auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] , stond op enig moment op 6 juli 2018 ter hoogte van [adres] te [plaats] geparkeerd (hierna: parkeerplek). In het dossier bevinden zich foto’s van de auto (van de voor-, zij- en achterkant van de auto) op die datum met de tijdaanduidingen 15:54:34.218 (8 foto’s) en 15:58:26.600 (4 foto’s). Op die parkeerplek was op genoemde tijdsaanduidingen parkeerbelasting verschuldigd. Bij controle heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs voor de auto aangetroffen. Om die reden is er een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 52,- (€ 3,- aan parkeerbelasting en € 49,- aan kosten van de naheffing).
2.2.
Bij de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag in stand gelaten; de uitspraak op bezwaar is ondertekend door “ [naam] Directeur Parkeren”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat voor het parkeren op de parkeerplek (zie 2.1) geen parkeerbelasting is betaald.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘’ [belanghebbende] ’):
“Overwegingen
2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.1. ’
[belanghebbende] voert in de eerste plaats aan dat de bestreden uitspraak onbevoegd is genomen.
3.2.
Op grond van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Gemeentewet gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
(…);
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen.
In artikel III van het ‘Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2017 (aanwijzing ambtenaren uitvoering heffing en invordering gemeentelijke belastingen)’ is de directeur Parkeren van de Rve Parkeren voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen aangewezen, met dien verstande dat de directeur Parkeren van de Rve Parkeren tevens mede bevoegd is te handelen inzake bezwaar- en beroepsprocedures parkeerbelasting ten aanzien van feiten die zich hebben voorgedaan onder zijn rechtsvoorgangers.
Bij besluit van 30 november 2017 is [naam] per 1 februari 2018 benoemd als Rvedirecteur Parkeren.
In artikel III van het ‘Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2018 (aanwijzing ambtenaren uitvoering heffing en invordering gemeentelijke belastingen)’ is bepaald dat bij de RvE Parkeren de RvE manager is aangewezen voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen, met dien verstande dat hij tevens mede bevoegd is te handelen inzake bezwaar- en beroepsprocedures parkeerbelasting ten aanzien van feiten die zich hebben voorgedaan onder zijn rechtsvoorgangers.
De bestreden uitspraak is ondertekend door [naam] , Directeur Parkeren. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat dit dezelfde persoon en functie is als de RvE manager bij de RvE Parkeren (voorheen genaamd Rve-directeur Parkeren). De conclusie is dan ook dat de bestreden uitspraak niet onbevoegd is genomen.
4.1.
Voorts voert ’ [belanghebbende] aan dat de heffingsambtenaar met de gedane observaties niet heeft kunnen vaststellen dat er langer dan tien minuten is geparkeerd. In besluit nummer 32061 van 15 februari 2018 van de gemeente Amsterdam onder punt III staat dat geen naheffingsaanslag wordt opgelegd binnen een periode van tien minuten.
4.2.
Het door ’ [belanghebbende] bedoelde besluit nummer 32061 is het ‘Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent het Uitvoerings- en aanwijzingsbesluit 2018 met bijbehorende Stratentabel 2018’. Onder punt III is, voor zover hier van belang, de volgende regel neergelegd:
III Geen naheffingsaanslag wordt opgelegd binnen 10 minuten na het verstrijken van de geldigheidsduur van het tijdgebonden parkeerrecht, dan wel binnen 10 minuten na afloop van een periode waarvoor aangifte van parkeerbelasting is gedaan (…).
4.3.
Parkeerbelasting is direct na aanvang van het parkeren verschuldigd. Vastgesteld is dat ’ [belanghebbende] geen parkeerbelasting heeft betaald. Het standpunt van ’ [belanghebbende] dat de heffingsambtenaar niet heeft kunnen vaststellen dat er langer dan tien minuten is geparkeerd kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, reeds omdat punt III van voornoemd besluit op een andere situatie ziet, namelijk dat er eerst wel parkeerbelasting is betaald.
5.1. ‘
[belanghebbende] voert ten slotte aan dat de tijdmeting niet betrouwbaar is. Op de foto’s van de scanauto is te zien dat de daarop vermelde tijdstippen identiek zijn. In één moment de achter- en voorkant van een voertuig vastleggen is onmogelijk. Een scanauto moet voorbijrijden om de achter- en voorkant vast te kunnen leggen. Dat kost enkele tienden van een seconde, maar toch is eenzelfde tijd genoteerd bij de foto’s van de achter- en voorkant. Dat maakt dat de tijdmeting niet betrouwbaar is en niet bruikbaar is voor het vaststellen van de naheffing, aldus ‘ [belanghebbende] .
5.2.
De scanauto maakt tijdens het voorbijrijden uit verschillende hoeken vier kleurenfoto’s van het geparkeerde voertuig. Aan deze foto’s wordt eenzelfde tijdstip gekoppeld (in dit geval 15:58:26.600). Dat is het moment waarop het voertuig van ’ [belanghebbende] is herkend. Dat in de tijdweergave niet wordt gedifferentieerd naar tienden van een seconde maakt niet dat de tijdweergave onbetrouwbaar is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert ook in hoger beroep gronden aan met betrekking tot, kortgezegd, de (on)bevoegdheid van [naam] (ondertekenaar uitspraak op bezwaar), de “10 minuten periode” waarin geen naheffingsaanslagen opgelegd zouden mogen worden en de onbetrouwbaarheid van de tijdmetingen van het parkeermoment door de scanauto.
Daarnaast voert belanghebbende in hoger beroep aan dat de “griffierechten voor rekening van de gemeente [dienen te] komen of nihil [dienen te] worden” omdat de heffingsambtenaar pas op de zitting van de rechtbank de informatie omtrent de bevoegdheid van de heffingsambtenaar heeft geleverd.
5.2.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar herhaald dat de ondertekenaar van het bezwaarschrift (“ [naam] Directeur Parkeren”) dezelfde persoon en functie is als de RvE manager bij de RvE Parkeren (voorheen genaamd Rve-directeur Parkeren). Het Hof acht dit aannemelijk en neemt de conclusie dat de bestreden uitspraak op bezwaar niet onbevoegd is genomen en de gronden waarop die berust van de rechtbank (rechtsoverweging 3.2.) over.
5.3.
Voorts voert belanghebbende in hoger beroep aan dat de auto korter dan 10 minuten geparkeerd heeft gestaan (belanghebbende moest even een boodschap doen) en dat de heffingsambtenaar met de gedane observaties niet heeft kunnen vaststellen dat er langer dan tien minuten is geparkeerd. Dit brengt volgens hem mee, gelet op het beleid van de gemeente, dat geen rechtsgeldige naheffingsaanslag kon worden opgelegd. Het Hof is van oordeel dat deze grond niet slaagt en acht hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en geoordeeld juist (rechtsoverwegingen 4.1.- 4.3) en neemt dit over. Daarbij merkt het Hof op dat geen geslaagd beroep op genoemd besluit kan worden gedaan in een situatie (zoals de onderhavige) waarin in het geheel geen parkeerbelasting is betaald.
5.4.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat de tijdsvastlegging van het parkeermoment niet betrouwbaar is. Zo is op de foto’s van de scanauto te zien dat de daarop vermelde tijdstippen van de achter-, zij- en voorkant van de auto identiek zijn; het in één en hetzelfde moment vastleggen van de achter- zij- en voorkant van een voertuig is evenwel onmogelijk. Een scanauto moet immers voorbijrijden om de achter-, zij- en voorkant vast te kunnen leggen. Dat kost minst genomen enkele tienden van een seconde terwijl toch eenzelfde tijd is genoteerd bij de foto’s van de achter-, zij- en voorkant. Alsdan is de genoteerde tijdmeting niet betrouwbaar en niet bruikbaar voor het vaststellen van de naheffingsaanslag, aldus belanghebbende.
5.5.
De heffingsambtenaar heeft in reactie op de vragen die belanghebbende oproept over de tijdsaanduiding verklaard dat de foto’s die na de eerste foto zijn gemaakt steeds de tijdsaanduiding van die eerste foto krijgen, zodat van een eenduidig moment van het belastbare feit kan worden uitgegaan. Hij heeft op dat punt aangeboden om nog een verklaring van de leverancier van de software in te brengen waaruit volgt dat ook de opvolgende foto’s door middel van de gebruikte software dezelfde tijdsaanduiding krijgen als de eerste foto.
5.5.
Belanghebbende betwist niet dat zijn auto met kenteken [kenteken] zichtbaar is op de foto’s tezamen met de door belanghebbende betwiste tijdsaanduidingen. Gegeven de foto’s die zijn ingebracht door de heffingsambtenaar stelt het Hof vast dat reeds op grond van de eerste van de serie van 8 en de eerste van de volgende serie van 4 gemaakte foto’s en daarop afgedrukte tijdsaanduiding (zie onder 2.1), kan worden vastgesteld wanneer en hoelang de auto geparkeerd stond op de parkeerplek. Daarvoor zijn naar het oordeel van het Hof niet vereist de na die eerste foto gemaakte foto’s met steeds weer dezelfde tijdsaanduiding waarbij zoals ook belanghebbende heeft gedaan, terecht de vraag kan worden gesteld waarom ook de opvolgende foto’s diezelfde tijdsaanduiding hebben gekregen. Aangezien het Hof die opvolgende foto’s niet van belang acht, kan in het midden blijven waarom die foto’s kennelijk ook de tijdsaanduiding van de eerste foto hebben gekregen.
Dit brengt mee dat er (nu er ter plekke geen parkeerrecht voor de auto was voldaan) grond was voor de betwiste naheffing. Deze conclusie is juist ongeacht de omstandigheid dat de tijdsaanduiding niet op alle foto’s dezelfde (hetgeen wil zeggen; corresponderend met het moment van het maken van de foto) kan zijn. Het Hof passeert dan ook het door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof gedane bewijsaanbod tot navraag en overlegging van de informatie van de leverancier (over, naar het Hof begrijpt, de software van de gebruikte apparatuur voor fotografie en tijdsregistratie).
5.6.
Tot slot merkt het Hof op dat het feit dat de heffingsambtenaar eerst op de zitting van de rechtbank de informatie omtrent de bevoegdheid van de heffingsambtenaar heeft overgelegd niet meebrengt dat het griffierecht aan belanghebbende dient te worden gerestitueerd. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de belanghebbende hierdoor in zijn processuele belangen en/of zijn procespositie is geschaad, doordat de belanghebbende zich zowel ter zitting bij de rechtbank als in hoger beroep over deze informatie heeft kunnen uitlaten. Voorts zou daartoe naar oordeel van het Hof in dit geval alleen aanleiding zijn als daarmee het geschil tussen partijen zou zijn beslecht, hetgeen gezien de overige grieven van belanghebbende en het feit dat hij geen genoegen heeft genomen met de inbreng van de gemeente, geenszins het geval is.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter R.C.H.M. Lips en N. Djebali leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.