In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van inkomsten van een actrice, die in dienstbetrekking werkte voor Stichting [stichting] en [Y]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde B. Schoenmaker, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de inkomsten van de actrice gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking, terwijl de actrice betoogde dat deze inkomsten als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt op basis van het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de actrice ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had gehandhaafd. De actrice had niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie vergelijkbaar was met andere belastingplichtigen die in het verleden als winst uit onderneming waren behandeld. Het Hof bevestigde dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, er sprake moet zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen zonder objectieve rechtvaardiging. De actrice had niet kunnen aantonen dat er in vergelijkbare gevallen een andere behandeling had plaatsgevonden.
Het Hof concludeerde dat de inkomsten van de actrice, verkregen uit haar werkzaamheden voor de genoemde stichtingen, terecht als loon uit dienstbetrekking waren gekwalificeerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de actrice werd ongegrond verklaard. De kosten van de procedure werden niet toegewezen.