ECLI:NL:GHAMS:2020:987

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
19/00614
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling antidumpingrecht en compenserend recht voor zonnepanelen uit China

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de terugbetaling van antidumpingrecht en compenserend recht voor zonnepanelen uit China werd geweigerd. De belanghebbende had op 20 november 2015 een verzoek om terugbetaling ingediend, dat door de inspecteur op 29 april 2016 werd afgewezen. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur terecht de terugbetaling heeft geweigerd, omdat de vervaldatum van het verbinteniscertificaat was verstreken op het moment van de aangifte voor het vrije verkeer van de zonnepanelen. Het Hof oordeelt dat een ongeldig verbinteniscertificaat geen aanspraak meer geeft op de vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de inspecteur de gevraagde terugbetaling terecht had geweigerd, en het Hof bevestigt deze uitspraak. De belanghebbende kan geen aanspraak maken op de vrijstelling, omdat de voorwaarden van de relevante uitvoeringsverordeningen niet zijn nageleefd. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00614
31 maart 2020
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [plaats] belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/1448 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om terugbetaling ingediend, gedagtekend 20 november 2015, waarin zij verzoekt om terugbetaling van een bedrag van € 840,90 aan antidumpingrecht en € 267,18 aan compenserend recht. Bij beschikking van 29 april 2016 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 februari 2017, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per faxbericht ingekomen op 11 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is een nader stuk binnengekomen, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2020. Hiervan is een kopie aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Aldaar is namens belanghebbende verschenen de gemachtigde voornoemd. Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mr. B.C. Brouwer en S. Enkelaar. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 19/00613. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. [Y BV] (hierna: [Y] ) heeft op 12, 13 en 14 oktober 2015 in naam en voor rekening van eiseres in totaal negen aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van – kort gezegd – zonnepanelen met land van oorsprong en land van verzending Volksrepubliek China onder TARIC-code 8541 40 90 21 B856. De zonnepanelen zijn afkomstig van producent Ningbo Huashun Solar Energy Technology Co., Ltd. In verband hiermee zijn aan eiseres negen (verzamel) uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt voor in totaal € 840,90 aan definitief antidumpingrecht en € 267,19 aan definitief compenserend recht.
2. Op 24 november 2015 heeft [Y] namens eiseres een verzoek om terugbetaling ingediend voor antidumpingrecht en compenserend recht, omdat in de aangiften die ten grondslag liggen aan voornoemde utb’s abusievelijk geen verwijzing naar bescheidcode D017 was opgenomen, waardoor ten onrechte geen vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht is toegepast.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de gevraagde terugbetaling terecht heeft geweigerd. Het geschil spitst zicht toe op de vraag of nog aanspraak kan worden gemaakt op vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht indien een verbinteniscertificaat pas wordt overgelegd na het verstrijken van de daarop vermelde vervaldatum.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen:

Relevante regelgeving
5. Op 6 december 2013 is in werking getreden Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (hierna: Uitvoeringsverordening 1238/2013). Het definitief antidumpingrecht is onder meer ingesteld op goederen die worden ingedeeld onder Taric-code 8541 40 90 21.
Artikel 3 van Uitvoeringsverordening 1238/2013 luidt:
1. Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541 40 90 21, 8541 40 90 29, 8541 40 90 31 en 8541 40 90 39), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:
a) een in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en
b) de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage III bij deze verordening zijn vermeld;
c) de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening; en
d) de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.
2. Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:
a) wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of
b) wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.
Bijlage IV bij Uitvoeringsverordening 1238/2013 luidt:
“VERBINTENISCERTIFICAAT VOOR UITVOER
De volgende gegevens moeten worden vermeld op het verbinteniscertificaat voor uitvoer dat door de CCCME moet worden afgegeven voor elke door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:
1. de naam, het adres, het fax- en telefoonnummer van de Chinese Kamer van Koophandel voor de in-en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME);
2. de naam van de in de bijlage bij Besluit 2013/707/EU van de Commissie vermelde
onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;
3. het factuurnummer;
4. de datum van afgifte van de factuur;
5. de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;
6. een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:
- het productcodenummer (PCN),
- de technische specificaties van de goederen en indien van toepassing het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),
- de GN-code;
7. de exacte hoeveelheid uitgevoerde eenheden, uitgedrukt in watt;
8. het nummer en de vervaldatum (drie maanden na de afgifte) van het certificaat;
9. de naam van de werknemer van de CCCME die het certificaat heeft opgesteld alsmede de
hiernavolgende ondertekende verklaring:
“Ondergetekende bevestigt dat dit certificaat wordt afgegeven voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop de handelsfactuur betrekking heeft en waarop de verbintenis van toepassing is, en dat het certificaat wordt afgegeven in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [onderneming] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in dit certificaat verstrekte informatie juist is en dat de hoeveelheden waarop dit certificaat betrekking heeft de in de verbintenis vermelde hoeveelheid niet overschrijden.”;
10. de datum;
11. handtekening en stempel van de CCCME.”
6. Op 6 december 2013 is in werking getreden Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (hierna: Uitvoeringsverordening 1239/2013). Het definitief compenserend recht is onder meer ingesteld op goederen die worden ingedeeld onder Taric-code 8541 40 90 21. Artikel 2 en bijlage 3 van Uitvoeringsverordening 1239/2013 zijn gelijkluidend aan artikel 3 en bijlage IV van Uitvoeringsverordening 1238/2013, zij het dat de term compenserend recht wordt gebruikt in plaats van antidumpingrecht.
7. Bij Uitvoeringsbesluit van 2 augustus 2013 (2013/423/EU) heeft de Commissie de aanvaarding bevestigd van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China. In de bijlage met de producenten-exporteurs voor wie de verbintenis is aanvaard, wordt Ningbo Huashun Solar Energy Technology Co., Ltd. genoemd (aanvullende TARIC-code B856). Overwegingen 12, 13 en 15 luiden als volgt:
“(12) Om de Commissie in staat te stellen een doeltreffend toezicht op de naleving van de verbintenis uit te oefenen, zal voorts, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de desbetreffende douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van:
a) de overlegging van een handelsfactuur door de in de bijlage bij dit besluit vermelde onderneming en van een door de CCCME afgegeven certificaat dat ten minste de gegevens bevat die in de respectieve bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 513/2013 zijn vermeld;
b) het feit dat de ingevoerde goederen door de in de bijlage bij dit besluit vermelde ondernemingen zijn vervaardigd voor en verzonden en direct gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, zoals vermeld in de bijlage bij dit besluit, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie;
c) het feit dat de bij de douane aangegeven en aangeboden goederen nauwkeurig overeenstemmen met de beschrijving in de handelsfactuur.
(13) Indien een dergelijke factuur en een dergelijk certificaat niet worden voorgelegd of indien de gegevens in deze documenten niet overeenstemmen met het bij de douane aangeboden product, of indien een handelsfactuur wordt voorgelegd die ten minste de gegevens bevat die in bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 513/2013 zijn vermeld, moet het toepasselijke antidumpingrecht worden betaald.
(…)
(15) Importeurs moeten zich ervan bewust zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, zoals beschreven in de overwegingen 11 en 12, ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen; zij dienen dit als een normaal handelsrisico aan te merken.”
8. Bij Uitvoeringsbesluit van 4 december 2013 (2013/707/EU) heeft de Commissie, na vaststelling van het definitieve antidumpingrecht, de aanvaarding bevestigd van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast. In de bijlage met de producenten-exporteurs voor wie de verbintenis is aanvaard, wordt Ningbo Huashun Solar Energy Technology Co., Ltd. genoemd (aanvullende TARIC-code B856).
Beoordeling van het geschil
(…)
De betekenis van de vervaldatum op de verbinteniscertificaten
11. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de op 12 en 13 oktober 2015 gedane aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van de zonnepanelen de vervaldatum van de bijgevoegde verbinteniscertificaten was verstreken.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vervaldatum van het verbinteniscertificaat niet van belang is om te beoordelen of de vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht kan worden toegepast. Aan de voorwaarden van artikel 3 van Uitvoeringsverordening 1238/2013 en artikel 2 van Uitvoeringsverordening 1239/2013 is voldaan. Het is enkel verplicht om de gegevens genoemd in bijlage IV van Uitvoeringsverordening 1238/2013 en bijlage 3 van Uitvoeringsverordening 1239/2013 te vermelden op het verbinteniscertificaat, waaronder de vervaldatum. Er zijn geen bepalingen opgenomen waaruit blijkt dat de vrijstelling vervalt na het verstrijken van de vervaldatum. De vervaldatum op het verbinteniscertificaat is louter van belang met betrekking tot de uitvoer van producten uit de Volksrepubliek China, maar niet voor de invoer van die producten in de Europese Unie.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de afspraken tussen de producenten-exporteurs, de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME) en de Europese Commissie een verbinteniscertificaat na de vervaldatum niet meer geldig is, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, van Uitvoeringsverordening 1238/2013 en artikel 2, eerste lid, van Uitvoeringsverordening 1239/2013 en op grond van het tweede lid van die bepalingen een douaneschuld is ontstaan.
14. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van Uitvoeringsverordening 1238/2013 en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van Uitvoeringsverordening 1239/2013 één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht is, dat de zonnepanelen die voor het vrije verkeer worden aangegeven vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat. Ingevolge bijlage IV, aanhef en onder 8, van Uitvoeringsverordening 1238/2013 en bijlage 3, aanhef en onder 8, van Uitvoeringsverordening 1239/2013 dient het verbinteniscertificaat onder meer de vervaldatum van dat certificaat te vermelden. Weliswaar is nergens met zoveel woorden bepaald dat geen vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht wordt verleend als de vervaldatum van het verbinteniscertificaat is verstreken ten tijde van de aangifte voor het brengen in het vrije verkeer van de zonnepanelen waarop het verbinteniscertificaat ziet, maar aard en strekking van een vervaldatum brengen mee dat het verbinteniscertificaat na het verstrijken van de vervaldatum niet meer geldig is. Met het overleggen van een verlopen certificaat is dus niet aan de hiervoor genoemde voorwaarde voldaan, zodat op grond van artikel 3, tweede lid, van Uitvoeringsverordening 1238/2013 en artikel 2, tweede lid, van Uitvoeringsverordening 1239/2013 een douaneschuld ontstaat. Het ligt ook niet in de rede dat de vervaldatum op het verbinteniscertificaat enkel van belang is voor de uitvoer van de zonnepanelen uit de Volksrepubliek China en niet voor de invoer daarvan in de Europese Unie, aangezien het verbinteniscertificaat blijkens overweging 12 van Uitvoeringsbesluit 2013/423/EU dient te worden overgelegd om de Europese Commissie in staat te stellen om een doeltreffend toezicht uit te oefenen op de naleving van de verbintenis. Dat toezicht door de Europese Commissie vindt plaats ten tijde van de inklaring van de zonnepanelen en ziet zowel op de minimuminvoerprijs als op de hoeveelheid van de ingevoerde zonnepanelen en heeft tot doel te waarborgen dat er geen dumping plaatsvindt van zonnepanelen op de Europese markt en dat de zonnepanelen niet zwaarder zijn gesubsidieerd dan de subsidiemarge op basis waarvan het compenserend recht is vastgesteld. Als zonnepanelen die na het verstrijken van de vervaldatum van het bijbehorende verbinteniscertificaat worden aangegeven voor het brengen in het vrije verkeer zouden zijn vrijgesteld van antidumpingrecht en compenserend recht dan zou een doeltreffend toezicht niet mogelijk zijn. Deze grief faalt derhalve.
(…)
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank komt bij die stand van zaken niet toe aan de beoordeling van het verzoek om verweerder te veroordelen in de vergoeding van de invorderingsrente.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep is tussen partijen niet langer in geschil dat geen verplichting tot terugbetaling bestaat van bedragen onder de in artikel 898 UCDW gestelde drempel van € 10, zodat de inspecteur op die grond terecht terugbetaling heeft geweigerd op de aangiften van 14 oktober 2015 met de nummers [nummers] Het Hof voegt hier aan toe dat blijkens de tot de gedingstukken behorende afschriften van deze aangiften geen heffing van antidumpingrecht en compenserende heffing heeft plaatsgevonden, zodat ook om die reden geen grond voor een terugbetaling van deze rechten bestaat. In geschil is derhalve nog € 840,90 -/- € 7,96 = € 832,94 aan antidumpingrecht en € 267,19 -/- € 2,54 = € 264,65 aan compenserend recht.
5.2.
Belanghebbende heeft in haar nader stuk van 26 februari 2020 haar stelling laten vallen dat terugbetaling zou moeten plaatsvinden omdat de voorwaarden voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW zijn vervuld. Zij heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat zij bij deze stand van het geding niet langer persisteert in haar stelling dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat, ten tijde van de op 12 en 13 oktober 2015 gedane aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van de zonnepanelen, de vervaldatum van de in deze aangiften vermelde verbinteniscertificaten was verstreken. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen stelling dat het verstrijken van de vervaldatum er niet aan in de weg staat dat de vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht wordt toegepast. Zij betoogt, naar het Hof begrijpt, dat ingevolge de (bijlagen bij) de verordeningen 1238/2013 en 1239/2013 weliswaar de verplichting bestaat om op het verbinteniscertificaat de vervaldatum te vermelden, maar dat er geen wettelijke bepaling is waaruit volgt dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de vrijstelling indien het verbinteniscertificaat pas wordt overgelegd na het verstrijken van de daarop vermelde vervaldatum. De vervaldatum op het verbinteniscertificaat is louter van belang met betrekking tot de uitvoer van producten uit de Volksrepubliek China, maar niet voor de invoer van die producten in de Europese Unie, aldus belanghebbende.
5.4.
Naar ’s Hofs oordeel ligt in de term “vervaldatum” (in de Engelse taalversie: “expiry date”, in de Franse taalversie: “la date d'expiration” en in de Duitse taalversie: “Ablaufdatum”) besloten dat door het verstrijken van de vermelde datum het verbinteniscertificaat zijn geldigheid verliest. Het Hof acht het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat een ongeldig verbinteniscertificaat geen aanspraak (meer) verschaft op de meergenoemde vrijstelling.
5.5.
Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ 22 mei 2019, C‑226/18 (Krohn & Schröder), ECLI:EU:C:2019:440, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het Hof van Justitie zich in dit arrest niet over de voormelde kwestie heeft uitgesproken. Uit genoemd arrest kan ook niet impliciet worden afgeleid dat het Hof van Justitie van oordeel zou zijn dat het overschrijden van de vervaldatum niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staat, nu in rechtsoverweging 20 van het arrest is vermeld dat in die zaak een
geldigverbinteniscertificaat is overgelegd.
5.6.
De verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 28 maart 2017, 16/00252, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, leidt evenmin tot een ander oordeel. In die uitspraak oordeelde het Hof dat EUR1-certificaten waarvan de geldigheidsduur was verstreken nog gebruikt konden worden, omdat zij nog geldig waren op het moment van plaatsing van de desbetreffende goederen onder de entrepotregeling. Dit oordeel was evenwel gegrond op bijlage III bij Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (2000/415/EG), waarin expliciet is bepaald (in artikel 22, lid 3), dat in gevallen van verlate indiening de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong kunnen aanvaarden indien de producten vóór het verstrijken van genoemde termijn bij hen zijn aangebracht. Een wettelijke bepaling met deze strekking ontbreekt in het onderwerpelijke geval.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 31 maart 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl. Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.