ECLI:NL:GHAMS:2020:712

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
000978-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek schadevergoeding na voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2019. De appellant, geboren in 1990, had een verzoek ingediend om schadevergoeding voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis in een strafzaak. Het verzoek was gericht op een schadevergoeding van € 3.570,00. De rechtbank had het verzoek afgewezen, met de overweging dat, indien er geen rechterlijke machtiging was opgelegd, hoogstwaarschijnlijk een maatregel ex artikel 37 Sr zou zijn opgelegd.

Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De appellant was niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld en dat het inleidende verzoek ook tijdig is ingediend. De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.

Het hof overweegt dat de toekenning van een schadevergoeding afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en de gronden van billijkheid. De appellant was op 21 april 2018 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna zijn voorlopige hechtenis op 24 april 2018 werd bevolen en op 5 juni 2018 werd geschorst. Het hof concludeert dat uit de stukken niet blijkt dat de appellant kort na zijn aanhouding niet civiel geplaatst kon worden, wat een belangrijke reden was voor de afwijzing van het verzoek.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de beschikking van de rechtbank. De beslissing van het hof is op 17 januari 2020 uitgesproken in de openbare zitting.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000978-19 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13/701643-18
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2019 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 89 oud van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[appellant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. M.G. van Wijk,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 15 april 2019 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 19 december 2019 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
a. schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 3.570,00;

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Appellant is op 21 april 2018 aangehouden en op 22 april 2018 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 24 april 2018 de voorlopige hechtenis van appellant bevolen. Op 5 juni 2018 is de voorlopige hechtenis geschorst.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en heeft daartoe overwogen dat indien geen rechterlijke machtiging was opgelegd, hoogstwaarschijnlijk een maatregel ex artikel 37 Sr zou zijn opgelegd.
De advocaat van appellant heeft onder verwijzing naar de beschikking van dit hof van 12 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1795 gesteld dat het verzoek moet worden toegewezen.
Het hof overweegt dat uit de stukken in de onderhavige zaak niet is gebleken dat, zoals in de aangehaalde beschikking wel het geval was, appellant kort na zijn aanhouding niet civiel geplaatst kon worden en louter om die reden in verzekering en vervolgens voorlopige hechtenis is gesteld.
Het hof overweegt voorts dat in vergelijkbare gevallen als het onderhavige, verzoeken zijn afgewezen (Gerechtshof Den Bosch 28 juli 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ3845; Rechtbank Noord-Nederland 26 september 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5166).
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep ongegrond.
Het hof verenigt zich derhalve met de beschikking waarvan beroep en de gronden waarop deze berust.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, M.J.A. Plaisier en P.H.M. Kuster, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 17 januari 2020.