ECLI:NL:GHAMS:2020:712
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek schadevergoeding na voorlopige hechtenis
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2019. De appellant, geboren in 1990, had een verzoek ingediend om schadevergoeding voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis in een strafzaak. Het verzoek was gericht op een schadevergoeding van € 3.570,00. De rechtbank had het verzoek afgewezen, met de overweging dat, indien er geen rechterlijke machtiging was opgelegd, hoogstwaarschijnlijk een maatregel ex artikel 37 Sr zou zijn opgelegd.
Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De appellant was niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld en dat het inleidende verzoek ook tijdig is ingediend. De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof overweegt dat de toekenning van een schadevergoeding afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en de gronden van billijkheid. De appellant was op 21 april 2018 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna zijn voorlopige hechtenis op 24 april 2018 werd bevolen en op 5 juni 2018 werd geschorst. Het hof concludeert dat uit de stukken niet blijkt dat de appellant kort na zijn aanhouding niet civiel geplaatst kon worden, wat een belangrijke reden was voor de afwijzing van het verzoek.
Uiteindelijk oordeelt het hof dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de beschikking van de rechtbank. De beslissing van het hof is op 17 januari 2020 uitgesproken in de openbare zitting.