ECLI:NL:RBNNE:2016:5166

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
18-730124-15 besch.591a art.37sr.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 591a Wetboek van Strafvordering na ontslag van rechtsvervolging

Op 31 oktober 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een verzoek tot schadevergoeding afgewezen dat was ingediend op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De zaak betrof een verdachte die was ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij al een behandeling had ondergaan in het kader van de Wet BOPZ. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid waren om tot schadevergoeding over te gaan, aangezien de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte reeds adequate behandeling had ontvangen en dat de maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht niet meer nodig was.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de verdachte geen straf was opgelegd, de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet werd opgelegd omdat de verdachte al onder behandeling was. De officier van justitie stelde dat er geen gronden van billijkheid waren om de gevraagde vergoedingen toe te kennen, en verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank die vergelijkbare situaties behandelden. De rechtbank volgde dit standpunt en concludeerde dat de situatie van de verzoeker niet wezenlijk verschilde van die van andere gewezen verdachten die niet in een psychiatrisch ziekenhuis verbleven.

Uiteindelijk werd het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat er geen sprake was van een overheid die 'mistast' in haar optreden. De beslissing werd genomen door mr. M.R. de Vries, rechter, en werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 652/16
parketnummer 18/730124-15
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 31 oktober 2016 op het verzoekschrift ex artikel 591(a) van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
advocaat: mr. A. Szirmai.

Procesverloop

Het verzoek strekt tot vergoeding van de kosten die door verzoeker zijn gemaakt ten gevolge van de tegen verzoeker onder parketnummer 18/730124-15 gevoerde strafzaak, tot een bedrag van € 11,60, te vermeerderen met de kosten van indiening van het verzoekschrift. Dit verzoek is op 26 september 2016 behandeld in raadkamer. Mr. A. de Haan, kantoorgenoot van de advocaat van verzoeker, is verschenen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat formeel gezien is voldaan aan het criterium van artikel 591a Sv, aangezien er geen straf of maatregel is opgelegd, maar dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker de gevraagde vergoedingen toe te kennen. Hiervoor heeft de officier van justitie gewezen op het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, betreffende de inhoudelijke behandeling van de zaak van verzoeker.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in dat vonnis geoordeeld dat verzoeker ten tijde van de begane delicten onder invloed van een stoornis verkeerde en derhalve volledig ontoerekeningsvatbaar moest worden verklaard. Uiteindelijk komt de rechtbank tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Daartoe overwoog de rechtbank:
"Hoewel aan verdachte geen straf opgelegd kan worden, kan wel voornoemde maatregel
- plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr - opgelegd worden. Uit de stukken in het dossier alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat in het kader van een voorwaardelijke machtiging op grond van de Wet BOPZ al uitvoering is gegeven aan het door de psycholoog geadviseerde behandelkader. Het advies van de psycholoog dateert van vóór de klinische behandeling van verdachte, terwijl haar aanvullende advies dateert van vóór de start van de ambulante behandeling van verdachte. De rechtbank zal dan ook het advies van de psycholoog niet overnemen, maar wel het advies van de psychiater. Met de psychiater is de rechtbank van oordeel dat verdachte de aanvankelijk noodzakelijke klinische behandeling reeds in het kader van de voorwaardelijke rechterlijke machtiging heeft ondergaan. Inmiddels wordt verdachte ambulant behandeld, met de mogelijkheid van een tijdelijke terugplaatsing in de kliniek, indien nodig. Deze behandeling loopt goed. Naar ieders verwachting wordt voornoemde voorwaardelijke rechterlijke machtiging eerdaags verlengd voor de duur van één jaar.
Nu een rechterlijke machtiging hetzelfde zorgkader biedt als een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en behandeling in een klinische setting al heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van de maatregel van artikel 37 Sr geen doel meer dient, nu het gevaar dat verdachte vormt voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen en goederen voldoende is ingekaderd door de begeleiding in het kader van de Wet BOPZ. De rechtbank zal deze maatregel dan ook niet opleggen. (…) De uitspraak van de rechtbank luidt: (…) Ontslaat verdachte ter zake van alle rechtsvervolging".
De officier van justitie is van mening dat uit de overwegingen van de rechtbank kan worden afgeleid dat de maatregel conform artikel 37 Sr zou zijn opgelegd als er nog geen adequate behandeling zou hebben plaatsgevonden. Derhalve zijn er volgens de officier van justitie geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de gevraagde vergoedingen toe te kennen, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
De officier van justitie heeft in dit kader voorts gewezen op het arrest van het hof Den Bosch van 28 juli 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ3845). In deze raadkamerzaak, waarin een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv aan de orde was, heeft het hof overwogen: "
Blijkens zijn hierboven aangehaalde overweging heeft het hof afgezien van het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op de praktische grond dat de verdachte reeds op grond van de Wet BOPZ in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Hieruit kan worden afgeleid dat het hof, ware de verdachte niet opgenomen geweest, deze maatregel wel zou hebben opgelegd. Zou de maatregel (van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) zijn opgelegd, dan zou blijkens art. 89 Sv geen schadevergoeding kunnen worden toegekend. Bij deze stand van zaken acht het hof toekenning van een schadevergoeding niet billijk. Het verzoek zal daarom worden afgewezen."
De raadsman heeft ter zitting aangegeven dat hij kan meegaan in het standpunt van de officier van justitie en dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.

Motivering

Bij de behandeling is de rechter gebleken dat verzoeker kosten heeft gemaakt in de tegen hem gevoerde strafzaak die is geëindigd door een ontslag van alle rechtsvervolging. Op grond van het bepaalde in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan verzoeker derhalve in aanmerking komen voor een vergoeding voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten alsmede de kosten van zijn raadsvrouw.
Artikel 90, lid 1 Sv (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 591a, lid 4 Sv) bepaalt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats heeft indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De regeling voor schadevergoeding is ontworpen vanuit het besef dat de overheid bij haar optreden in strafzaken kan mistasten, zonder dat gezegd kan worden dat onrechtmatig is gehandeld. Als grondslag van de regeling kan gelden dat het vaak niet billijk is de schade binnen de risicosfeer van de burger te laten in die gevallen dat de oorspronkelijke verdenking niet tot een adequate veroordeling leidt.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de overwegingen van de rechtbank in de inhoudelijke zaak -zoals hiervoor weergegeven- kan worden afgeleid dat de maatregel in het kader van artikel 37 Sr zou zijn opgelegd als er nog geen adequate behandeling zou hebben plaatsgevonden in het kader van de Wet BOPZ. Onder deze omstandigheden zou het niet billijk zijn om over te gaan tot toekenning van een vergoeding aan verzoeker. Zijn situatie verschilt immers niet wezenlijk van de situatie van een gewezen verdachte -met vergelijkbare problematiek- die ten tijde van het oordeel van de rechtbank (nog) niet was opgenomen in het kader van de Wet BOPZ, waardoor de rechtbank wél zou zijn gekomen tot oplegging van een maatregel. Met het in de zaak van verzoeker uitgesproken ontslag van alle rechtsvervolging is geen sprake van een overheid die bij haar optreden in een strafzaak 'mistast'. Bij die stand van zaken zijn er geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de gevraagde vergoedingen toe te kennen, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.

Beslissing

Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.R. de Vries, rechter, bijgestaan door L. Palstra, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.