5.1.Het Hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader ten aanzien van de beoordeling van de aanslag grafrechten, zoals opgenomen in overwegingen 7 t/m 15 van de uitspraak van de rechtbank, juist en zal dat toetsingskader eveneens tot uitgangspunt nemen.
5.2.1.Belanghebbende stelt dat hij ten tijde van het sluiten van een overeenkomst in 2004 de grafrechten volledig heeft afgekocht tot 2024 (uitgaande van een looptijd van 20 jaar). Belanghebbende stelt voorts dat hij enkel gebonden is aan hetgeen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst is afgesproken en dat destijds geen voorbehoud is gemaakt waaruit zou kunnen volgen dat hij ook gebonden is aan nader vast te stellen gemeentelijke verordeningen waaruit een aanvullende (jaarlijkse) verplichting zou kunnen ontstaan. Belanghebbende beroept zich in dit kader op de verkorte tarieventabel 2004 en een toelichting van een niet nader genoemde gemeentemedewerker die bestond uit het volgende: “(…) dat naast de i) eenmalige begraafkosten 659,90 Euros en ii) eenmalige kosten ‘huur eigen graf’ van 1110,10 Euros voor naar de begraafplaats verleende diensten gedurende 20 jaar, voor het door de gemeente verleende
onderhoud vaneigen grafzijn de kosten afhankelijk van de op het eigen graf aanwezige bedekking en deze kosten variëren van E 47.50 tot ca. E 135.00 per jaar”. Belanghebbende concludeert hieruit dat de in de verkorte tarieventabel genoemde (jaarlijkse) kosten enkel zien op (het onderhoud van) een ‘eigen graf’ en niet voor een ‘begraafplaats’. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was derhalve in de originele tarieventabel niet voorzien in de mogelijkheid van het heffen van rechten voor het onderhoud van de begraafplaats, zodat een dergelijk recht niet alsnog van hem geheven kan worden, zo stelt belanghebbende.
5.2.2.Belanghebbende stelt verder dat aan de gemeente geen bevoegdheid toekomt om grafrechten in rekening te brengen, nu op grond van artikel 229, eerste lid, onder b van de Gemeentewet haar enkel de bevoegdheid zou toekomen om rechten te heffen ten behoeve van “het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten”. Nu de gemeente zowel een grafrecht heft voor het hebben van een graf als voor het onderhoud van de begraafplaats, is er sprake van een onterechte dubbele heffing, zo stelt belanghebbende.
5.2.3.Tot slot stelt belanghebbende dat de door de heffingsambtenaar overgelegde Tabel 2004 strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, omdat daarin ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘onderhoud van graven’ en ‘onderhoud van de begraafplaats’. De jaarlijkse heffing voor het ‘onderhoud van de begraafplaats’ is, zo stelt belanghebbende, enkel geformuleerd voor een bepaald soort graven, namelijk de ‘eigen graven’ als vermeld onder 5.3.1 van de Tabel 2004. Voor de andere twee soorten graven, de ‘algemene graven’ en de ‘urngraven’ als vermeld onder 5.1.1 en 5.4 van de Tabel 2004 worden weliswaar jaarlijks rechten geheven voor ‘onderhoud van graven’, maar niet tevens voor ‘onderhoud van de begraafplaats’. Belanghebbende stelt op grond hiervan dat de Tabel 2004 ‘eigen graven’ anders behandelt dan ‘algemene graven’ en ‘urngraven’ met betrekking tot het ‘onderhoud van de begraafplaats’. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar door het verschillend behandelen van de voormelde graven ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Meer specifiek stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar door enkel te heffen voor het onderhoud van de begraafplaatsen ter zake van ‘eigen graven’ en niet ook voor ‘algemene graven’ en ‘urngraven’ feitelijk verschillende tarieven hanteert voor het onderhoud van gelijk te stellen gevallen. Belanghebbende beroept zich in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5108, BNB 2003/147 en de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 27 september 2011, ECLI:NL:RBLEE:2011:BT2782. 5.3.1.De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat in 2004 door belanghebbende enkel is afgekocht de huur van het graf voor de periode van 20 jaar. Deze afkoop heeft dus uitsluitend betrekking op de huur van het graf en niet op het onderhoud van de begraafplaats, zo stelt de heffingsambtenaar. Hij verwijst in dit kader naar de kostenberekening uit 2004, waarop is vermeld dat het onderhoud in rekening gebracht wordt per jaar. Overigens, zo stelt de heffingsambtenaar, gaat belanghebbende uit van een verkeerd toetsingskader door telkenmale te verwijzen naar de Tabel 2004. De heffingsambtenaar stelt dat de aanslag grafrechten 2014 is opgelegd op grond van artikel 5.2.1. van de Verordening 2014 en stelt dat de aanslag aan deze verordening moet worden getoetst.
5.3.2.De heffingsambtenaar stelt verder dat er geen sprake is van de door belanghebbende gestelde dubbele heffing, nu de gemeente op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel a en b, van de Gemeentewet de bevoegdheid heeft om rechten te heffen ter zake van de huur van een graf respectievelijk het onderhoud van een begraafplaats.
5.3.3.Tot slot stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende met zijn standpunt dat de door hem overeengekomen afkoop van grafrechten een civielrechtelijke status heeft, miskent dat de in geschil zijnde aanslag een publiekrechtelijke beschikking is, die is gebaseerd op de Verordening 2014. Hetzelfde geldt overigens voor de afkoop van het grafrecht voor de duur van 20 jaar in 2004; ook die was gebaseerd op een publiekrechtelijke beschikking.
Daarbij dient volgens de heffingsambtenaar voorts in aanmerking te worden genomen dat belanghebbende reeds in 2004 belastingplichtig was wegens het onderhoud van de begraafplaats door de gemeente en daarvoor in dat jaar € 47,50 heeft betaald. Er is dan ook, anders dan belanghebbende stelt, geen sprake van een na 2004 ingevoerde heffing, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.Het Hof stelt voorop dat, zoals eveneens door de rechtbank is overwogen in overweging 8 van haar uitspraak, de door de heffingsambtenaar overgelegde Verordening 2004 en de daarbij behorende Tabel 2004 de (destijds geldende) authentieke verordening is. Het Hof gaat dan ook uit van hetgeen daarin is vastgelegd. Zoals door de heffingsambtenaar terecht is aangevoerd, dient de vraag of de aanslag grafrechten over het jaar 2014 terecht is opgelegd, overigens te worden beoordeeld op basis van de Verordening 2014 en de bijbehorende tarieventabel. Het Hof stelt verder vast dat aan de gemeente een bevoegdheid tot het heffen van grafrechten toekomt op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel a en b, van de Gemeentewet. Reeds om die reden kan niet worden gesproken van het twee keer heffen ter zake van dezelfde door de gemeente te leveren prestatie, zoals belanghebbende heeft gesteld.
5.4.2.Het Hof is van oordeel dat ingevolge de Verordening 2014 en de bijbehorende Tabel 2014, zoals opgenomen onder 2.3 en 2.4 van deze uitspraak, de gemeente bevoegd is om een recht te heffen voor door de gemeente te verlenen diensten betreffende de begraafplaats. Voor ‘eigen graven’ is de gemeente bevoegd om een recht per kalenderjaar van € 81 te heffen, zoals valt op te maken uit artikel 5.2.1. uit het Tabel 2014. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de aanslag grafrechten voor het jaar 2014 naar een juist bedrag is opgelegd.
5.4.3.Voor wat betreft belanghebbendes standpunt dat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tevens het onderhoud van de begraafplaats door de gemeente voor een periode van 20 jaar heeft afgekocht, overweegt het Hof als volgt. Het recht van de gemeente om te heffen voor onderhoud is een jaarlijks recht, wat ook blijkt uit de Verordening 2004 (die gold ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waarop belanghebbende doelt). Overigens blijkt ook niet uit de kostenberekening uit 2004 dat eventuele onderhoudskosten voor 20 jaar zijn afgekocht, maar juist het tegendeel: op de kostenberekening staat vermeld een bedrag van € 47,50 voor de onderhoudskosten van één jaar (het Hof verwijst in dit kader naar onderdeel 2.5. van deze uitspraak). Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij met de gemeente in 2004 is overeengekomen dat de blijkens de overgelegde factuur in 2004 betaalde bedragen mede betrekking hebben op de afkoop van het onderhoud door de gemeente van de begraafplaats en/of het eigen graf. Op dit punt sluit het Hof zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in onderdeel 11 tot en met 15 van haar uitspraak, welke overwegingen het Hof tot de zijne maakt.
Het Hof verwerpt eveneens het standpunt van belanghebbende dat het de gemeente niet zou zijn toegestaan om – op basis van de aan haar toekomende wettelijke bevoegdheid, zoals vermeld onder 5.4.1 – aanvullende rechten te heffen ten opzichte van de rechten die in 2004 door belanghebbende zijn afgekocht. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat, zoals de rechtbank terecht onder 12 heeft overwogen, de Verordening 2004 en Tabel 2004 reeds voorzagen in de heffing van een jaarlijks vastrecht voor het onderhoud van de begraafplaats.
5.4.4.Het Hof is voorts van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen die gunstiger worden behandeld dan het geval van belanghebbende. De verwijzing door belanghebbende naar de (verkorte) Tabel 2004 treft geen doel, omdat de onderhavige aanslag daar niet op is gebaseerd; deze is immers gebaseerd op de Verordening 2014 en de daarbij behorende Tabel 2014. Dat de aanslag, getoetst aan de Tabel 2014, is opgelegd met schending van het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel is gesteld noch aannemelijk geworden.
Slotsom