ECLI:NL:GHAMS:2020:638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
1800676
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.686. Na bezwaar handhaafde de inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot € 14.465, met een proceskostenvergoeding van € 1.500 voor belanghebbende.

Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten ter discussie stond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende recht had op aftrek van bepaalde zorgkosten, maar de inspecteur betwistte dit. Tijdens de zitting op 11 februari 2020 werd een nieuwe verklaring van de huisarts overgelegd, waarin werd bevestigd dat belanghebbende een eiwitrijk dieet nodig had. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op aftrek van € 850 voor dieetkosten, en voegde daar € 310 voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed aan toe, wat resulteerde in een totale aftrek van € 1.189.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag betreft en verlaagde het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 13.275. De proceskostenvergoeding voor het hoger beroep werd afgewezen, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00676
5 maart 2020
uitspraak van de vierde belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/1509 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.686.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2018 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 19 oktober 2018 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 14.465 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.500.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 november 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mr. M. Gomes en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op 11 juli 1971.
2.2.
Belanghebbende (hierna ook [X] ) woont in [naam] te [woonplaats] . Dit betreft een woonvoorziening waar ondersteuning wordt geboden aan mensen met een beperking.
2.3.
In zijn aangifte IB voor het jaar 2015, ingediend op 5 februari 2016, heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven ten bedrage van € 10.376. In de aangifte is een bedrag van € 4.310 aan aftrek in verband met specifieke zorgkosten opgenomen. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur deze aftrek niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op (€ 10.376 + € 4.310 =) € 14.686.
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van de huisarts van belanghebbende, gedagtekend 29 juni 2016, waarin het volgende staat vermeld:
“ [X] is bekend met eetproblemen passend bij zijn mentale retardatie en met chronische maagdarmklachten. Het is hiervoor noodzakelijk dat hij een eiwitrijk dieet gebruikt met onder andere Protivar en aanvullende vitamines etc.”
2.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende een nieuwe verklaring van de huisarts overgelegd, gedagtekend 7 november 2018, waarin de huisarts het volgende verklaard:
“ [X] is bekend met eetproblemen bij zijn mentale retardatie. Hierdoor ondervoeding waardoor een energieverrijkt en eiwitverrijkt dieet nodig is reeds sinds 2010.”
2.6.
In 2015 heeft belanghebbende arbeidstherapie gevolgd en heeft hij de tandarts bezocht.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoren bonnen waaruit blijkt dat belanghebbende in 2015 Protifar en Supradyn heeft aangeschaft waarvoor de volgende kosten zijn gemaakt:
- Protifar: € 10,53
- Supradyn:
€ 84,50
Totaal: € 95,03

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is de hoogte van de persoonsgebonden aftrek (uitgaven voor specifieke zorgkosten) in geschil.
3.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende:
(1) recht heeft op een aftrek wegens uitgaven voor ‘extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet’, en/of
(2) uitgaven heeft gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen die op voorschrift van een arts verstrekt zijn, en/of
(3) uitgaven heeft gedaan voor ‘vervoer’,
als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, respectievelijk onder f, c en b Wet IB, tekst 2015.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2. Verweerder heeft zich in de beroepsfase op het nader standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een aftrek van € 310 in verband met extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Om die reden dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning in ieder geval te worden verminderd tot € 14.465 en is het beroep dan ook gegrond. Ter zitting heeft eiser de verzochte aftrek in verband met pedicurekosten en kosten voor mantelzorg prijsgegeven. De rechtbank dient nog te beoordelen of eiser recht heeft op de volgende door hem geclaimde aftrekposten in verband met zorgkosten:
- medicijnen € 97
- reiskosten in verband met arbeidstherapie 5 x per week (48 x 5 x € 2) € 480
- reiskosten in verband met bezoeken aan de tandarts € 95
- dieetkosten (maag/darmdieet) € 850
- eigen bijdrage gehandicaptengym (9 x € 7,50) € 68
- meerkosten vakantie € 500
3. Artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2015 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
(…)
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
4. Tot de stukken behoort een verklaring van de huisarts van eiser, gedateerd 29 juni 2016, waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“ [X] is bekend met eetproblemen passend bij zijn mentale retardatie en met chronische maagdarmklachten. Het is hiervoor noodzakelijk dat hij een eiwitrijk dieet gebruikt met onder andere Protivar en aanvullende vitamines etc.”
5. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan.
Farmaceutische hulpmiddelen
6. Eiser stelt dat hij medicijnen (Protifar en vitamines) heeft moeten kopen en verwijst ter onderbouwing hiervan naar de verklaring van zijn huisarts zoals weergegeven onder 4. Nu deze verklaring is opgemaakt in 2016 en niet vermeldt met ingang van welk jaar eiser op voorschrift van een arts Protifar en vitamines gebruikt, heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2015 recht heeft op de door hem geclaimde aftrek.
Vervoerskosten
7. De door eiser geclaimde aftrek van vervoerskosten in verband met arbeidstherapie zijn door verweerder terecht geweigerd aangezien die uitgaven niet zijn aan te merken als uitgaven van vervoer van de zieke of invalide die zijn gedaan in rechtstreeks verband met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp. Ook kunnen deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen als extra vervoerskosten. Dergelijke kosten kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten indien en voor zover zij niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 18 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1017). Dat hiervan sprake is, is echter gesteld noch gebleken.
De door eiser geclaimde aftrek van reiskosten in verband met het bezoeken van de tandarts zijn terecht geweigerd door verweerder aangezien eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij reiskosten heeft gemaakt voor bezoeken aan een tandarts.
Dieetkosten
8. Eiser stelt dat hij een dieet heeft moeten volgen in verband met maag/darmproblemen waarvoor geldt dat een aftrek dient te worden verleend van € 850 en verwijst ter onderbouwing hiervan naar de verklaring van zijn huisarts zoals weergegeven onder 4. Net als voor de vervoerskosten heeft ook hiervoor te gelden dat omdat deze verklaring is opgemaakt in 2016 en niet vermeldt met ingang van welk jaar eiser op voorschrift van een arts dan wel diëtiste een dieet volgt, eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2015 recht heeft op de door hem geclaimde aftrek.
Eigen bijdrage gehandicaptengym
9. Eiser stelt dat hij € 68 aan kosten heeft moeten maken om in 2015 te kunnen deelnemen aan gehandicaptengym en dat deze kosten aftrekbaar zijn omdat hij zwaar gehandicapt is en gespecialiseerde begeleiding nodig heeft om aan gymnastiek te kunnen doen. Hiermee heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat dit kosten vormen die op basis van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 voor aftrek in aanmerking komen. Voorts heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij in 2015 überhaupt kosten heeft gemaakt in verband met gehandicaptengym, aangezien het door eiser overgelegd bewijs hiervoor enkel bestaat uit een uitnodiging voor een zogenoemde sportinstuif op zaterdag 6 september 2014.
Extra vakantiekosten
10. Eiser stelt dat hij € 500 extra vakantiekosten heeft moeten maken omdat hij als gevolg van zijn handicap niet in staat is zelfstandig op vakantie te gaan, maar hiervoor begeleiding nodig heeft van zijn ouders. Nog daargelaten dat het nog maar de vraag is of het enkele feit dat eiser met zijn ouders op vakantie is gegaan wel heeft geleid tot extra vakantiekosten, komen deze kosten niet voor aftrek in aanmerking omdat deze niet vallen onder de limitatieve opsomming van artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2 is het beroep gegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de gestelde specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn, heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3 en 5 het juiste toetsingskader gehanteerd. Van dat toetsingskader gaat ook het Hof uit.
Dieetkosten
5.2.
In hoger beroep neemt de inspecteur nader het standpunt in dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op aftrek in verband met een op medisch voorschrift gehouden energieverrijkt in combinatie met een eiwitverrijkt dieet ten bedrage van € 850. Het Hof zal partijen op dit punt volgen.
Farmaceutische hulpmiddelen
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat hem een aftrek toekomt ter zake van de uitgaven voor Protifar en Supradyn. In het hogerberoepschrift is daaromtrent het volgende opgenomen:
“dat cliënt daarnaast op advies van de huisarts een energieverrijkt/eiwitverrijkt dieet dient te volgen in verband met ondervoeding;
dat daartoe ook behoort een medicijn als Protifar;
(…)
dat cliënt op advies medicijnen gebruikt en dat die om die reden dan ook voor aftrek in aanmerking komen”
5.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat de uitgaven voor Protifar en Supradyn niet onder de ‘extra kosten voor een op voorschrift van een arts of diëtist gehouden dieet’ (als bedoeld in art. 6.17, onder f Wet IB respectievelijk art. 37 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001; zie rechtsoverweging 5.2) vallen, heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van farmaceutische hulpmiddelen die verstrekt zijn op voorschrift van een arts. De door belanghebbende overgelegde eerste en tweede verklaring (zie 2.4 en 2.5) van de arts zijn daartoe onvoldoende. Daaruit volgt niet dat Protifar en Supradyn farmaceutische hulpmiddelen zijn die een arts heeft voorgeschreven maar veeleer dat het gebruik van genoemde middelen tot het gevolgde dieet behoort waarvoor belanghebbende recht heeft op de onder 5.2 bedoelde aftrek.
Vervoerskosten
5.5.
De gestelde vervoerskosten betreffen, aldus belanghebbende, (1) de kosten van het bezoek aan de tandarts en (2) de kosten van vervoer in verband met het volgen van de arbeidstherapie. Belanghebbende stelt zich uitsluitend - zo verklaarde hij ter zitting van het Hof - op het standpunt dat die kosten gemaakt zijn als rechtstreeks gevolg van zijn ziekte of invaliditeit.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat de uitgaven voor vervoer die gedaan zijn door een zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling, volledig aftrekbaar zijn. Het Hof begrijpt dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat zijn gestelde vervoerskosten tot deze categorie van uitgaven behoren.
Ten aanzien van vervoerskosten die gemaakt zijn in verband met de arbeidstherapie heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een medische behandeling.
Ten aanzien van de uitgaven die zijn gedaan in verband met bezoeken aan de tandarts oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor deze bezoeken vervoerskosten zijn gemaakt.
5.7.
Gelet op rechtsoverweging 5.4 en in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank onder 2 heeft overwogen, heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens specifieke zorgkosten van [€ 850 (dieetkosten) + extra kleding en beddegoed € 310 + € 29 geneeskundige hulp = ] € 1.189. Dit bedrag dient nog vermeerderd te worden met de verhoging van 40% ex artikel 6.19, lid 1, onder b, van de Wet IB 2001 en verminderd te worden met een drempel van € 242). Derhalve bedraagt de aftrek per saldo € 1.411. Om die reden zal het Hof het vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot (€ 14.686 -/- € 1.411 =) € 13.275. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Proceskostenvergoeding hoger beroepsfase
5.8.
Hoewel het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor de fase van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. Vooropgesteld moet worden dat indien een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelswijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
5.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 8 terecht geoordeeld dat belanghebbende met de eerste verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2015 een energieverrijkt in combinatie met een eiwitverrijkt dieet heeft gevolgd. Belanghebbende heeft dit pas aannemelijk gemaakt met de - in hoger beroep overgelegde - verklaring. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende niet al in de procedure bij de rechtbank met deze laatste verklaring had kunnen komen.
5.10.
Voorgaande rechtsoverweging leidt tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.
De slotsom
5.11.
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de aanslag betreft.

6.Kosten

Het Hof ziet, gelet op rechtsoverweging 5.10, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband me de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht betreft;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.275 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het in het hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 5 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.