ECLI:NL:GHAMS:2020:589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
19/00564
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot heffingskorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, met een te ontvangen heffingskorting van € 269. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 25 februari 2020 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de inspecteur. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting, gezien het feit dat zij niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2015 niet verzekerd was voor de volksverzekeringen, omdat haar rechtmatig verblijf in Nederland was geëindigd. Dit betekent dat zij geen recht heeft op de premiedelen van de heffingskorting.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure worden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 maart 2020, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00564
10 maart 2020
uitspraak van de vierde belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/3935 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 met dagtekening 31 maart 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De uit te betalen heffingskorting is berekend op € 269.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2018 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mr. J.H. van Wier en L.J.P. Wong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres, geboren op 24 december 1966 , is sinds 2002 gehuwd met [Y] . Eiseres verbleef samen met [Y] en hun drie minderjarige kinderen gedurende 2015 in Nederland.
2. Eiseres heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op 13 juni 2014 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) de verlengingsaanvraag van eiseres voor een verblijfstitel afgewezen. Eiseres is tegen deze beslissing niet binnen de daarvoor gestelde termijn in bezwaar gekomen.
3. Op 31 maart 2016 heeft eiseres de aangifte ib/pvv 2015 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres een verzamelinkomen van nihil aangegeven en heeft zij aangeven recht te hebben op de uitbetaling van de algemene heffingskorting.
4. Op 28 mei 2016 is de voorlopige aanslag vastgesteld. Het te ontvangen bedrag op deze voorlopige aanslag bedraagt € 1.175 en bestaat uit de betaling van de algemene heffingskorting.
5. Op 31 maart 2018 is de definitieve aanslag ib/pvv 2015 vastgesteld. De aanslag is opgelegd met een verzamelinkomen van nihil. Bij de definitieve aanslag heeft verweerder de algemene heffingskorting beperkt tot het deel van de inkomstenbelasting ter hoogte van € 269.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep in geschil of bij de onderhavige aanslag IB het bedrag aan uit te betalen heffingskorting juist is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Wettelijk kader
10. Om voor de heffingskorting voor het gedeelte van de volksverzekeringen in aanmerking te komen, moet de aanvrager premieplichtig zijn voor de desbetreffende volksverzekeringen (artikel 12, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, hierna: Wfsv). Een persoon is premieplichtig als hij of zij verzekerd is in het kader van de volksverzekeringen (artikel 6, eerste lid, van de Wfsv).
11. Op grond van artikel 10, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (tekst 2015 en hierna: het Besluit), eindigt de verzekering voor de volksverzekeringen als er onherroepelijk is beslist op een verzoek tot voortgezette toelating door een vreemdeling nadat het rechtmatig verblijf in Nederland is geëindigd.
Beoordeling
12. De rechtbank stelt vast dat de IND in 2014 heeft beslist op het verzoek van eiseres tot voortgezette toelating nadat haar rechtmatig verblijf in Nederland was geëindigd. Tegen dit besluit is geen bezwaar aangetekend en het besluit is daarmee onherroepelijk geworden. Niet is gebleken dat eiseres in 2015 anderszins rechtmatig verblijf in Nederland had.
13. Eiseres was in het jaar 2015 op grond van artikel 10, tweede lid, van het Besluit niet verzekerd voor de volksverzekeringen en derhalve volgens artikel 6, lid 1, van de Wfsv niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. Uit artikel 12, lid 1, van de Wfsv volgt dat eiseres in dat geval geen recht heeft op de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting (zie HR 8 juni 2007, nr. 41230, ECLI:NL:HR:2007:BA6528).
14. De door gemachtigde aangevoerde omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
15. Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat de hoogte van het gedeelte van de heffingskorting dat ziet op de inkomstenbelasting niet in geschil is, is de rechtbank van oordeel dat bij het opleggen van de aanslag ib/pvv over het jaar 2015 de heffingskorting juist vastgesteld.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ook in hoger beroep staat belanghebbende voor dat zij recht heeft op uitbetaling van het premiegedeelte volksverzekeringen van de algemene heffingskorting. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing (rechtsoverwegingen 10-16) heeft genomen. Deze beslissing en de gronden waarop die berust maakt het Hof tot de zijne.
5.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde nog aangevoerd dat de algemene heffingskorting – naar het Hof verstaat: ook als belanghebbende alleen aanspraak kan maken op de heffingskorting van de inkomstenbelasting – onjuist berekend is.
Dit betoog faalt. Gelet op de artikelen 8.1, aanhef en onderdeel c, 8.3., 8.4, 8.5, 8.9 en 8.10 van de Wet IB 2001 en de voor het onderhavige jaar 2015 geldende belastingtarieven en premiepercentages bedraagt de (uit te betalen) algemene heffingskorting van belanghebbende (8,35/36,5) x € 2.203 x 0,53333 = € 269.
5.3.
Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.