Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Tussen partijen vaststaande feiten
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, met een te ontvangen heffingskorting van € 269. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.
Tijdens de zitting op 25 februari 2020 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de inspecteur. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting, gezien het feit dat zij niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2015 niet verzekerd was voor de volksverzekeringen, omdat haar rechtmatig verblijf in Nederland was geëindigd. Dit betekent dat zij geen recht heeft op de premiedelen van de heffingskorting.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure worden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 maart 2020, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.