ECLI:NL:GHAMS:2020:564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
18/00666
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens niet betalen griffierecht; afwijzing beroep op betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de ambtenaar belast met de heffing en invordering van het waterschap Hollands Kwartier niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht, maar dit werd door de rechtbank afgewezen. De ambtenaar had eerder aan belanghebbende aanmaningen gestuurd voor de betaling van waterschapsbelasting, waarvoor aanmaningskosten in rekening waren gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat het griffierecht niet was voldaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was het griffierecht te betalen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat belanghebbende over voldoende inkomen beschikte om het griffierecht te voldoen, en dat haar persoonlijke omstandigheden niet leidden tot een ander oordeel. Het Hof concludeerde dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00666
27 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ALK 17/1929 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ambtenaar belast met de heffing en invordering van het waterschap Hollands Kwartier,de ambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De ambtenaar heeft met dagtekening 9 maart 2017 aan belanghebbende een aanmaning verstuurd tot betaling van de waterschapsbelasting voor het jaar 2016. Voor het verzenden van de aanmaning zijn aan belanghebbende aanmaningskosten van € 7 in rekening gebracht (met betrekking tot vorderingnummer [1] ).
1.1.2.
De ambtenaar heeft met dagtekening 9 maart 2017 aan belanghebbende een aanmaning verstuurd tot betaling van de waterschapsbelasting voor het jaar 2016. Voor het verzenden van de aanmaning zijn aan belanghebbende aanmaningskosten van € 7 in rekening gebracht (met betrekking tot vorderingnummer [2] ).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de van haar onder 1.1.1 en 1.1.2 gevorderde aanmaningskosten bezwaarschriften ingediend.
1.3.
Bij (in één geschrift vervatte) uitspraken van 29 maart 2017 heeft de ambtenaar de bezwaren tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 18 oktober 2018 heeft de rechtbank het tegen de onder 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen is bij het Hof ingekomen op 23 oktober 2018, aangevuld bij brief van 15 december 2018. De ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen met (beide) dagtekening 8 oktober 2019. Voormelde stukken zijn in afschrift verstrekt aan de ambtenaar.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 7 januari 2020 verzonden naar haar adres ( [...] te [Z] ), is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 9 januari 2020 bezorgd op voormeld adres en is voor de ontvangst getekend.
Van de zijde van de ambtenaar zijn mr. D.J. Sijm en M. Krone verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ambtenaar als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres is enig aandeelhouder en bestuurder van [A B.V.] (hierna: de BV). Eiseres is eigenaar van de woning [...] te [Z] , alwaar zij woont. In het desbetreffende pand is op nummer [...] ook een kantoorruimte gevestigd, waarvan zij ook eigenaar is. Eiseres heeft bij de BV een hypotheek afgesloten ter hoogte van € 260.000 in verband met dit pand. Zij betaalt daarvoor iedere maand rente aan de BV. Voorts is eiseres op 1 juli 2015 bij de BV een lening aangegaan ter hoogte van € 50.000 in verband met onbetaald gebleven rente en kosten van levensonderhoud. Er is inmiddels ongeveer € 20.000 afbetaald zodat thans de hoogte van deze lening ongeveer € 30.000 bedraagt. Op het pand is geen hypotheek met derden gevestigd.
2. Eiseres heeft bij brief van 16 mei 2017 verzocht om ontheffing van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht en heeft op verzoek van de rechtbank nadere stukken overgelegd. In een formulier heeft eiseres aangegeven dat zij inkomen geniet en over vermogen beschikt. De rechtbank heeft geen verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand over de inkomens- en vermogenspositie van eiseres opgevraagd.
3. De rechtbank heeft bij brief van 30 mei 2017 aan eiseres meegedeeld dat haar beroep op betalingsonmacht voorlopig wordt toegewezen. Tevens is in deze brief aangegeven dat de rechter die het beroep behandelt definitief beslist of eiseres al dan niet in staat is om de griffierechten te voldoen.
4. In de dossiers zit een loonspecificatie van uitzendbureau Randstad waarin is vermeld dat eiseres in week 18 van 2017 een bedrag van netto € 351,24 heeft verdiend. Eiseres ontvangt per maand ook alimentatie ter hoogte van € 120.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in haar beroepen is verklaard door de rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen van de zijde van de ambtenaar daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling
Ten aanzien van het betalen van het griffierecht
5. Eiseres heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan.
6. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 een arrest gewezen waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht (ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt bepaald:
“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”
7. In het onderhavige geval is de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht gelegen in de eerste helft van 2017. Op 1 januari 2017 bedroeg de netto-bijstandsnorm voor een alleenstaande € 933,65 (per maand). Dit betekent dat, wil sprake zijn van de hierboven bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van eiseres in de periode van belang minder moet bedragen dan € 840,28 wil sprake zijn van betalingsonmacht.
8. Eiseres stelt dat haar besteedbare inkomen negatief wordt beïnvloed omdat zij zich gedwongen voelt om afbetalingen te doen op de lening én hypotheekrentebetalingen te voldoen aan de BV. Zij stelt dat indien zij deze betalingen niet doet dit fiscale gevolgen zal hebben. Dan zullen de leningen mogelijk worden gezien als verkapte dividenduitdelingen hetgeen tot inkomen uit aanmerkelijk belang zou leiden en tot heffing (aanmerkelijk belang) in de inkomstenbelasting. Mogelijk is daarnaast de BV belasting verschuldigd over de winst.
9. Allereerst overweegt de rechtbank dat de door eiseres ingebrachte stukken/gegevens die zien op een andere periode dan de eerste helft van 2017 niet relevant zijn.
10. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat eiseres met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding niet in staat moet worden geacht om het verschuldigde griffierecht te betalen. Uit de door eiseres overgelegde stukken en de ter zitting verstrekte informatie blijkt dat er in die periode sprake is geweest van een netto inkomen uit werkzaamheden van ongeveer € 1.500 per maand. Daar komt nog bij dat zij € 120 alimentatie per maand ontvangt.
11. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gestelde betalingen aan de BV een vorm van inkomensbesteding zijn. Daarvoor is het volgende in dit verband met name redengevend.
12. Eiseres heeft de volledige zeggenschap en beschikkingsmacht over de BV. Dit betekent dat de BV geen onafhankelijke derde is jegens wie een betalingsverplichting bestaat. Dat bij niet betalen van de rente en aflossingen op de lening mogelijk belasting afgedragen zal moeten worden, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake zou zijn van inkomensbesteding. Overigens zal de belasting, wat daar verder van zij, voor eiseres naar verwachting alsdan 25% bedragen. Dat mogelijk het niet tijdig betalen van de rente en afbetalingen van de lening financiële consequenties met zich brengt, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een betalingsverplichting die geen inkomensbesteding vormt. Het is de keuze van eiseres om deze betalingen te laten voorgaan boven griffierechtbetalingen. Dat deze keuze van eiseres voortkomt uit een in het verleden gemaakte keuze om middels een besloten vennootschap – onder andere – hypotheekaftrek en pensioen te regelen, leidt niet tot de conclusie dat eiseres thans geen keuze heeft over de wijze waarop zij haar inkomen besteedt. Het blijft, anders dan wanneer er bijvoorbeeld beslag op haar vermogen of inkomen zou zijn gelegd, nog steeds een keuze van eiseres om aan haar eigen BV betalingen te doen.
13. Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres beschikte over voldoende inkomen en dus financiële middelen om het griffierecht te voldoen.
14. Daar komt bij dat zij óók beschikt over voldoende vermogen om het griffierecht te voldoen. Eiseres bezit een pand. Eiseres stelt dat op het pand een hypotheek is gevestigd zodat zij geen vermogen heeft. De rechtbank overweegt dat eiseres er kennelijk van uitgaat dat de waarde van het pand gelijk of lager is aan de nominale waarde van de lening. Gelet op het feit dat eiseres de zeggenschap en beschikkingsmacht heeft over de BV waarmee de hypotheeklening is afgesloten acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Daarbij is van belang dat is gebleken dat de BV blijkbaar geen verplichtingen/schulden heeft die tot (af)betaling op de leningen door eiseres nopen. De rechtbank stelt in dit verband naar aanleiding van het door eiseres ter zitting verklaarde vast dat de BV een vordering heeft op eiseres van circa € 290.000. De BV heeft als schulden pensioenverplichtingen aan eiseres zelf van € 250 per maand te betalen bij pensionering en een latente belastingschuld van ongeveer € 100.000. Eiseres heeft verder geen informatie overgelegd met betrekking tot de vermogenspositie van de BV.
Wel heeft eiseres gesteld dat de aandelen van de BV geen vermogen vertegenwoordigen. Dit standpunt verhoudt zich niet tot het standpunt van eiseres dat de economische waarde van de lening gelijk is aan de nominale waarde daarvan. Gelet op de waarde van de verplichtingen van de BV en de daar tegenoverstaande lening zou die lening – uitgaande van een eigen vermogen van de BV van nihil – economisch gezien minder waard moeten zijn.
15. Met inachtneming van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres, gedurende de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht, de toegang tot de belastingrechter niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt indien zij het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierechten dient te voldoen. De financiële middelen waarover eiseres beschikt zijn daartoe toereikend. De rechtbank wijst het beroep op betalingsonmacht van eiseres dan ook af. Het feit dat eiseres in een moeilijke positie verkeert vanwege haar persoonlijke omstandigheden leidt niet tot een ander oordeel. Er is geen rechtsregel, ook niet op grond van een internationaal verdrag, dat zou moeten leiden tot toewijzing van het beroep op betalingsonmacht.
De ontvankelijkheid
16. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank eiseres in navolging van de bij het procesverloop genoemde brief van 18 juli 2018 nogmaals in de gelegenheid gesteld het griffierecht alsnog te voldoen.
17. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep.
18. Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, wordt door de griffier van de indiener van het beroep griffierecht geheven. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift mededeelt welk griffierecht is verschuldigd en wijst de indiener daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid van dit artikel. Ingevolge het vijfde lid dient het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht. In het zesde lid is bepaald dat indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk is.
19. De griffier van de rechtbank heeft bij brief van (tevens) 18 juli 2018 eiseres in de gelegenheid gesteld het griffierecht ter hoogte van € 46 te betalen binnen vier weken na dagtekening van de brief. Het griffierecht is binnen die termijn niet voldaan.
20. De griffier heeft bij brief van rond 17 augustus 2018 eiseres nogmaals in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen binnen vier weken na dagtekening van de brief. Eiseres heeft wederom niet betaald.
21. Omdat het griffierecht niet is bijgeschreven of gestort zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep wordt niet toegekomen. Er is geen reden om aan te nemen dat eiseres niet in verzuim is geweest.
22. De rechtbank merkt op dat eiseres na ontvangst van de bij het procesverloop genoemde brief van 18 juli 2018 stukken heeft ingediend bij de rechtbank waarin zij ageert tegen de processuele beslissing dat geen sprake is van betalingsonmacht. Nu aan het einde van de zitting het onderzoek in deze zaak was gesloten, zijn om die reden de stukken aan eiseres retour gezonden. Er heeft geen heropening op de voet van artikel 8:68 van de Awb plaatsgevonden.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In rechtsoverweging 6 heeft de rechtbank terecht hetgeen is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:354) tot uitgangspunt genomen voor de beoordeling van het door belanghebbende gedane beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het te betalen griffierecht.
5.2.
De relevante periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Verder dient te worden getoetst of betrokkene voor die periode beschikt over een inkomen dat minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm (hierna: de bijstandsnorm). Indien dit het geval is kan worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is.
5.3.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de relevante periode niet in staat moet worden geacht om het verschuldigde griffierecht te betalen. Uit de door belanghebbende overgelegde loonspecificaties van uitzendbureau Randstad (waarop inzake week 18 van 2017 een loonbedrag van netto € 351,24 is vermeld) en het door belanghebbende verklaarde omtrent de alimentatie (per maand € 120) kan worden afgeleid dat belanghebbende in de relevante periode (zie onder 5.2) over een netto-inkomen beschikte dat (ruim) boven de bijstandsnorm ligt. Reeds om die reden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende beschikte over voldoende inkomen en dus financiële middelen om het griffierecht te voldoen. Nu belanghebbende ook nadat zij nogmaals in de gelegenheid is gesteld om het griffierecht te betalen (zie rechtsoverwegingen 16-22 van de rechtbankuitspraak) het griffierecht niet heeft voldaan, is zij door de rechtbank terecht in de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 27 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.