In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die in het verleden was veroordeeld voor witwassen. Het openbaar ministerie had een vordering ingediend tot betaling van een bedrag van € 82.772,00, dat later werd gematigd tot € 72.472,00. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 65.523,00 en de betrokkene verplicht tot betaling van € 48.958,00. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 54.824,00 aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in zijn geheel toegewezen, waarbij het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd op een kasopstelling. Het hof heeft verschillende argumenten van de verdediging verworpen, waaronder de stelling dat bepaalde uitgaven niet als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De betrokkene is thans gedetineerd en heeft in hoger beroep zijn verweer gevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat de vordering van het openbaar ministerie terecht was.