In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en een verzuimboete. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende, een vrouw die samen met haar echtgenoot fiscaal partner was, een aanslag opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van € 44.000. De inspecteur had ook een verzuimboete opgelegd van € 5.278. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag gehandhaafd, maar de verzuimboete werd verlaagd tot € 369. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij het belastbaar inkomen werd vastgesteld op € 18.000 en de verzuimboete werd gehandhaafd.
De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat het inkomen uit werk en woning op nihil moest worden vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet aan haar bewijslast had voldaan. De inspecteur had het inkomen vastgesteld op € 18.000, wat het Hof redelijk achtte, gezien de omstandigheden en de werkzaamheden die de belanghebbende voor haar vennootschap had verricht. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur werd ingetrokken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond.