ECLI:NL:GHAMS:2020:3546

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
18/00494 tot en met 18/00496
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en ontvankelijkheid van bezwaren tegen uitnodigingen tot betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van bezwaren van [X] B.V. tegen verschillende uitnodigingen tot betaling (utb's) van douanerechten. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan [X] B.V. utb's opgelegd voor een totaalbedrag van meer dan € 1,7 miljoen aan douanerechten, die voortvloeiden uit de onttrekking van goederen aan het douanetoezicht. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de bezwaren van [X] B.V. deels gegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar tegen de utb met nummer [UTB 1] ontvankelijk was. Het Hof stelde vast dat de utb op het verkeerde adres was verzonden, maar dat de bekendmaking op de juiste wijze had plaatsgevonden. Hierdoor was het bezwaar niet tijdig ingediend. Het Hof oordeelde verder dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken, met uitzondering van enkele zendingen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank in de zaken 18/00494 en 18/00496, verklaarde het bezwaar in zaak 18/00494 niet-ontvankelijk en verminderde de utb in zaak 18/00496 tot € 89.362,85. De uitspraak bevestigde de aansprakelijkheid van [X] B.V. als douaneschuldenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00494 tot en met 18/00497
29 september 2020
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 19 juli 2018 in de zaak met de kenmerken HAA 16/3923 tot en met HAA 16/3926 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

18/00494 (HAA 16/3923)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 januari 2015 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (utb) met nr. [UTB 1] uitgereikt voor een bedrag van € 566.077,84 aan douanerechten.
18/00495 (HAA 16/3924)
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 juli 2015 aan belanghebbende een
utb met nr. [UTB 2] uitgereikt voor een bedrag van € 786.488,87 aan douanerechten.
18/00496 (HAA 16/3925)
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 juli 2015 aan belanghebbende een
utb met nr. [UTB 3] uitgereikt voor een bedrag van € 120.488,45 aan douanerechten.
18/00497 (HAA 16/3926)
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 september 2014 aan belanghebbende een
utb met nr. [UTB 4] uitgereikt voor een bedrag van € 289.530,35 aan douanerechten.
1.2.
De inspecteur heeft de daartegen gemaakte bezwaren, bij afzonderlijke uitspraken op
bezwaar van 12 juli 2016, afgewezen en de utb’s gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
in haar uitspraak van 19 juli 2018 als volgt beslist.
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaken HAA 16/3923, HAA 16/3924 en HAA 16/3926 ongegrond;
- verklaart het beroep in zaak HAA 16/3925 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zaak HAA 16/3925;
- vermindert de utb in zaak HAA 16/3925 tot € 29.158,85;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 27 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 28 december 2018, ingekomen bij het Hof op 3 januari
2019, incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing in de zaak met kenmerk HAA 16/3925 (kenmerk Hof: 18/00496, zie 1.1.3) en dit aangevuld bij brief van 15 februari 2019.
1.6.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek met dagtekening 1 september 2019
ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 15 oktober 2019 medegedeeld geen conclusie van dupliek in te dienen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in de zaak met de kenmerken 18/00498 tot en met 18/00501. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres is opgericht op 16 mei 1991. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is sinds de oprichting enig aandeelhouder en bestuurder (alleen/zelfstandig bevoegd) van eiseres. Volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van eiseres uit: ‘Groothandel in groenten en fruit; in- en verkoop van, de commissiehandel en de agentuur in groenten, fruit en aanverwante produkten, de im- en export alsmede het vervoer daarvan’. Het bezoekersadres van eiseres is blijkens voornoemd uittreksel [adres 1]
HAA 16/3923
2. In de periode 20 januari 2010 tot en met 9 juni 2010 heeft [B B.V.] B.V. (tot 1 februari 2010: [AA] ; hierna: [B B.V.] ) middels het opmaken van T1-documenten 20 zendingen verse knoflook met land van oorsprong China en met als afzender eiseres onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer geplaatst. Het kantoor van vertrek is steeds in Nederland en het kantoor van bestemming is steeds in Slovenië. De geadresseerde is [C B.V.] te Servië.
HAA 16/3924
3. In de periode 9 augustus 2010 tot 1 maart 2011 heeft [D B.V.] B.V. (hierna: [D B.V.] ) middels het opmaken van T1-documenten 26 zendingen verse knoflook met land van oorsprong China en met als afzender eiseres onder de douaneregeling extern douanevervoer geplaatst. Het kantoor van vertrek is steeds in Nederland en het kantoor van bestemming is steeds in Slovenië. De geadresseerde is het bedrijf [C B.V.] te Servië.
HAA 16/3925
4. Op 9 augustus, 21 september en 10 november 2010 en op 10 februari 2011 heeft [D B.V.] middels het opmaken van T1-documenten 4 zendingen verse knoflook met land van oorsprong China en met als afzender eiseres onder de douaneregeling extern douanevervoer geplaatst. Het kantoor van vertrek is steeds in Nederland en het kantoor van bestemming is steeds in Slovenië. De geadresseerde is het bedrijf [C B.V.] te Servië.
HAA 16/3926
5. In de periode 27 september 2011 tot en met 13 maart 2012 heeft [D B.V.] middels het opmaken van T1-documenten 10 zendingen verse knoflook met land van oorsprong China en met als afzender eiseres onder de douaneregeling extern douanevervoer geplaatst. Het kantoor van vertrek is steeds in Nederland en het kantoor van bestemming is steeds in Zwitserland. De geadresseerden zijn [E] en [F] .
Alle zaken
6. De FIOD is onder de naam ‘ [X] ’ (later gewijzigd in ‘Knoflook’) een strafrechtelijk onderzoek gestart. Bij brief van 6 december 2013 heeft de Officier van Justitie van het Functioneel Parket Rotterdam zich akkoord verklaard met het ter fiscaalrechtelijk gebruik vrijgeven van de tijdens dat onderzoek ter beschikking gekomen bewijsmiddelen aan de Douane, Rotterdam Rijnmond.
7. Uit het FIOD-onderzoek blijkt onder meer het volgende:
zaak HAA 16/3923:
Verse knoflook werd door eiseres gekocht in China en opgeslagen in het douane-entrepot van [B B.V.] te [plaats] . [B B.V.] kreeg opdracht van [persoon B] (hierna: [persoon B] ) om op naam van eiseres de verse knoflook aan te geven voor de regeling extern douanevervoer met bestemming Servië. De ‘[xx] knoflook’ werd echter niet vervoerd naar Servië, maar vertrok van [B B.V.] rechtstreeks naar het douane-entrepot van [G B.V.] te [plaats] (hierna: [G B.V.] ). Bij [G B.V.] werd de knoflook zonder betaling van de verschuldigde douanerechten als vrije knoflook (‘duty-paid’) ingeslagen. Het T1-document werd gezuiverd bij de uitgaande grens van de EU in Slovenië met gebruikmaking van een partij bevroren knoflook. Dezelfde partij bevroren knoflook werd meerdere malen gebruikt voor de aanzuivering van T1-documenten voor verse knoflook.
zaak HAA 16/3924:
Verse knoflook werd door eiseres gekocht in China en opgeslagen in het douane-entrepot van [G B.V.] . [D B.V.] kreeg opdracht van [persoon B] om op naam van eiseres de verse knoflook aan te geven voor de regeling extern douanevervoer met bestemming Servië. De ‘[xx] knoflook’ werd echter niet vervoerd naar Servië, maar werd zonder het douane-entrepot van [G B.V.] te verlaten en zonder betaling van de verschuldigde douanerechten binnen de opslagloods verplaatst en onder een ander partijnummer fictief ingeslagen als vrije knoflook (‘duty-paid’). Het T1-document werd gezuiverd bij de uitgaande grens van de EU in Slovenië met gebruikmaking van een partij bevroren knoflook. Dezelfde partij bevroren knoflook werd meerdere malen gebruikt voor de aanzuivering van T1-documenten voor verse knoflook.
zaak HAA 16/3925:
Verse knoflook werd door eiseres gekocht in China en opgeslagen in het douane-entrepot van [G B.V.] . [D B.V.] kreeg opdracht van [persoon B] om op naam van eiseres de verse knoflook aan te geven voor de regeling extern douanevervoer met bestemming Servië. De ‘[xx] knoflook’ werd echter niet vervoerd naar Servië, maar vertrok rechtstreeks van het douane-entrepot van [G B.V.] naar [H] ). Bij [H] werd de knoflook zonder betaling van de verschuldigde douanerechten als vrije knoflook (‘duty-paid’) ingeslagen. Het T1-document werd gezuiverd bij de uitgaande grens van de EU in Slovenië met gebruikmaking van een partij bevroren knoflook. Dezelfde partij bevroren knoflook werd meerdere malen gebruikt voor de aanzuivering van T1-documenten voor verse knoflook.
zaak HAA 16/3926:
Verse knoflook werd door eiseres gekocht in China en opgeslagen in het douane-entrepot van [G B.V.] . [D B.V.] kreeg opdracht van [persoon B] om op naam van eiseres de verse knoflook aan te geven voor de regeling extern douanevervoer met bestemming Zwitserland. De ‘[xx] knoflook’ werd echter niet vervoerd naar Zwitserland, maar vertrok rechtstreeks van het douane-entrepot van [G B.V.] naar [H] . Bij [H] werd de knoflook zonder betaling van de verschuldigde douanerechten als vrije knoflook (‘duty-paid’) ingeslagen. Het T1-document werd gezuiverd bij de uitgaande grens van de EU met Zwitserland met gebruikmaking van een partij bevroren knoflook. Dezelfde partij bevroren knoflook werd meerdere malen gebruikt voor de aanzuivering van T1-documenten voor verse knoflook.
8. Uit het FIOD-onderzoek blijkt voorts dat in de administratie van eiseres onder meer de navolgende bescheiden zijn aangetroffen:
-uitgaande CMR-vrachtbrieven voor het vervoer van verse knoflook van Nederland naar een bestemming buiten de EU;
- inkomende CMR-vrachtbrieven voor het vervoer van verse knoflook vanuit Slowakije, Hongarije of Duitsland naar een Nederlandse opslagloods;
- verkoopfacturen voor de verkoop van [xx] verse knoflook door eiseres aan een afnemer buiten de EU;
- inkoopfacturen voor vrije (‘duty paid’) verse knoflook door eiseres;
- verkoopfacturen voor de verkoop van vrije (‘duty paid’) verse knoflook door eiseres aan afnemers binnen de EU;
- “ vrijstellingen”, dat wil zeggen documenten van eiseres die - onder de vermelding “vrijstelling” - telkens een zending knoflook beschrijven. De partijnummers die op deze vrijstellingen staan, komen overeen met de partijnummers op de CMR-vrachtbrieven;
- [xx] voorraadlijsten;
- vrije (‘duty paid’) voorraadlijsten en
- arrival notices inzake de aankomst van ‘duty paid’ knoflook vanuit Hongarije, Slowakije of Duitsland in een opslagloods in Nederland.
9. Uit het FIOD-onderzoek blijkt voorts dat [persoon B] opdracht gaf aan [B B.V.] en aan [D B.V.] om T1-documenten op te maken en daartoe ook de benodigde gegevens doorgaf, zoals de bestemming. De vrachtbrieven en overige bescheiden werden door [persoon B] geleverd. Volgens [persoon A] heeft [persoon B] de hiervoor onder 8 genoemde bescheiden opgemaakt. In de woning van [persoon B] zijn in zijn computer documenten aangetroffen die ook zijn aangetroffen in de administraties van eiseres en [G B.V.] . Het betreft onder andere onjuiste T1-documenten, valse CMR-vrachtbrieven, voorraadoverzichten van [G B.V.] , vrijstellingen en arrival notes.
10. [persoon A] heeft ten overstaan van de FIOD onder meer verklaard dat hij in 2009 is gaan samenwerken met [persoon B] wat betreft de handel in verse knoflook. [persoon B] was mondeling gemachtigd om namens eiseres te handelen. [G B.V.] en [D B.V.] wisten ook dat [persoon B] namens eiseres mocht handelen. [persoon B] verzorgde alle documentatie en deed de gehele logistiek. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon B] blijkt voorts uit een overeenkomst tussen [persoon B] en eiseres van 1 november 2009, waarin afspraken worden gemaakt over door [persoon B] namens eiseres “gedane en nog af te sluiten transacties”.
11. [persoon C] (toenmalig bestuurder van [B B.V.] ), [persoon D] (commercieel manager [D B.V.] ), [persoon E] (bestuurder van [G B.V.] ) en [persoon F] (medewerker financiële en douaneadministratie bij [H] ) hebben ten overstaan van de FIOD verklaard dat zij er vanuit gingen dat [persoon B] namens eiseres mocht handelen. [persoon F] en [persoon C] hebben verklaard dat [persoon A] en [persoon B] samen langs zijn gekomen voor de knoflook. [persoon D] heeft verklaard dat hij [persoon A] en [persoon B] samen heeft ontmoet. [persoon E] heeft verklaard dat [persoon B] tekende voor eiseres, maar omdat [persoon B] niet genoemd werd in het uittreksel van de Kamer van Koophandel heeft hij erop aangedrongen dat onder het contract met eiseres ook de handtekening van [persoon A] kwam te staan, hetgeen kennelijk gebeurd is.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat de rechtbank onder punt 7 ten onrechte heeft vermeld dat [persoon B] opdracht heeft gegeven om de goederen “op naam van” belanghebbende aan te geven voor de regeling extern douanevervoer. Deze vaststelling vindt geen steun in de stukken van het geding. Alle aangiften tot plaatsing van de goederen onder de regeling extern douanevervoer zijn op eigen naam en voor eigen rekening gedaan door [B B.V.] BV (zaak 18/00494) en [D B.V.] BV (zaken 18/00495, 18/00496 en 18/00497). Wel werd de opdracht tot plaatsing onder de regeling telkens door [persoon B] gegeven namens belanghebbende, via het mailadres [X] @live.nl en werd de aangever voor deze dienstverlening betaald door belanghebbende.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. Voor de utb met nummer [UTB 1] (zie 1.1.1) is in geschil of het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is. Ten aanzien van de utb met nr. [UTB 3] (zie 1.1.3) is voor een tweetal zendingen in geschil of de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de desbetreffende goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid bezwaar, zaak HAA 16/3923
17. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
18. De utb gedagtekend 16 januari 2015 is verzonden naar het adres [adres 2] . Het daartegen gericht bezwaarschrift gedagtekend 27 mei 2015 is door verweerder ontvangen op 2 juni 2015.
19. Nu verweerder de utb heeft verzonden naar het adres [adres 2] en niet naar het hiervoor onder 1 genoemde adres dat is vermeld in het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, te weten [adres 1] , heeft de bekendmaking van de utb niet op juiste wijze plaatsgevonden. De bezwaartermijn vangt daarom aan op de dag dat eiseres de utb onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). Op 20 mei 2015 heeft [medewerker belastingdienst] , werkzaam bij verweerder, de utb per mail verstuurd aan [persoon A] en eiseres heeft de utb toen voor het eerst onder ogen gekregen. Het op 2 juni 2015 ingediende bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar terecht geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk is en het andersluidende standpunt in beroep wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Onttrekking aan het douanetoezicht
20. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) dient het begrip onttrekking aan het douanetoezicht in artikel 203 van het CDW aldus te worden opgevat dat het elk handelen omvat dat tot gevolg heeft dat de douaneautoriteiten, ook als is het maar tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, eerste lid, van het CDW bedoelde controles uit te voeren. Het wegnemen van het T1-document van de goederen waarop het betrekking heeft moet worden gekwalificeerd als een onttrekking van die goederen aan het douanetoezicht (vgl. HvJ 29 april 2004, zaak C-222/01, British American Tabacco Manufacturing B.V., r.o. 47 en 53).
21. De utb die voorwerp van geschil is in zaak HAA 16/3925 heeft betrekking op vier zendingen. Voor drie van die zendingen waarvoor de T1-documenten eindigend met [***] , [***] en [***] zijn opgemaakt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht. Deze utb moet daarom worden verminderd met € 91.329,60 tot € 29.158,85.
22. Voor alle overige in de utb’s betrokken zendingen zijn de T1-documenten en de verse knoflook waarop die T1-documenten betrekking hadden in Nederland van elkaar gescheiden. De T1-documenten gingen immers met een lading bevroren knoflook naar de buitengrens van de EU in Slovenië of met Zwitserland, terwijl de verse knoflook bij [G B.V.] of [H] achterbleef, zoals blijkt uit de hiervoor onder 7 opgenomen feiten en de onder 8 genoemde documenten. Aldus is sprake van een onttrekking aan het douanetoezicht. Dat de T1-documenten zijn gezuiverd betekent, anders dan eiseres kennelijk meent, niet dat geen onttrekking heeft plaatsgevonden. De T1-documenten zijn immers niet samen met de goederen waarop zij betrekking hadden aangebracht op het douanekantoor van bestemming in de zin van artikel 92 van het CDW.
Douaneschuldenaar
23. Op grond artikel 203, derde lid, eerste gedachtestreepje, van het CDW is onder meer de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken douaneschuldenaar. Gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak onder de feiten is overwogen, heeft [persoon B] de verse knoflook aan het douanetoezicht onttrokken door de op die verse knoflook betrekking hebbende T1-documenten aan de grens in Slovenië of aan de grens met Zwitserland te laten zuiveren met behulp van bevroren knoflook, terwijl de verse knoflook in een koelloods in Nederland achterbleef. De niet-communautaire knoflook die in Nederland achterbleef kreeg enkel op papier de status vrije (‘duty paid’) knoflook. Op die manier werd voorkomen dat douanerechten en aanvullende heffingen moesten worden betaald over de verse Chinese knoflook. Aangezien [persoon A] als bestuurder van eiseres [persoon B] mondeling heeft gemachtigd om namens eiseres te handelen, eiseres de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon B] in de overeenkomst van 1 november 2009 schriftelijk heeft bevestigd en [persoon B] ook naar de buitenwereld door [persoon A] als zodanig werd gepresenteerd, kan het handelen van [persoon B] aan eiseres worden toegerekend en heeft verweerder eiseres terecht als douaneschuldenaar aangemerkt. De overeenkomst tussen eiseres en [persoon B] , wat daar verder ook van zij, betekent niet dat verweerder eiseres niet als douaneschuldenaar kan aanspreken, reeds omdat het schuldenaarschap voortvloeit uit artikel 203, derde lid, van het CDW en niet uit een overeenkomst tussen partijen.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep in zaak HAA 16/3925 gegrond en dienen de beroepen in de zaken HAA 16/3923, HAA 16/3924 en HAA 16/3926 ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar - zaaknr. 18/00494
5.1.
De inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat het bezwaarschrift dat is gericht tegen de onder 1.1.1 genoemde utb met dagtekening 16 januari 2015, tijdig is ingediend en daarom ontvankelijk is. De rechtbank is er, naar de inspecteur stelt, ten onrechte van uitgegaan dat belanghebbende altijd gevestigd is geweest op het adres [adres 1] . Onder verwijzing naar historische adresgegevens van de Kamer van Koophandel heeft de inspecteur betoogd dat het vestigingsadres pas medio 2015 is gewijzigd, hetgeen overigens door belanghebbende niet wordt betwist. Tot de gedingstukken behoort een verslag van een verhoor door de FIOD op 28 mei 2015 (codenummer [***] in het strafdossier) van de directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende, [persoon A] (hierna ook: directeur [persoon A] ), waarin voor zover hier van belang is vermeld:
“Ik heb inmiddels een nieuw woonadres gevonden en verzoek u alle post vanaf nu
voortaan te sturen naar:
[adres 1]
Twee dagen later, op 30 mei 2015, heeft [persoon A] de inspecteur in een e-mail geïnformeerd over de wijziging van zijn woonadres en het vestigingsadres van [X] BV. Hij bericht de inspecteur op genoemde datum:
“Ik maak tevens van de gelegenheid gebruik mijn huidige woonadres alsmede het vestigingsadres van [X] B.V. kenbaar te maken, t.w. [adres 1] .”
Gelet op deze verklaring leidt het geen twijfel dat de utb op 16 januari 2015 terecht aan het oude vestigingsadres is gezonden, hetgeen overigens evenmin door belanghebbende wordt betwist. Daarmee heeft de bekendmaking van de utb op de juiste wijze plaatsgevonden.
5.2.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende, met het indienen van een bezwaarschrift gedagtekend 27 mei 2015, door de inspecteur ontvangen op 2 juni 2015, niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de utb van 16 januari 2015. Bij deze stand van het geding dient op de voet van artikel 6:11 Awb te worden beoordeeld of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Belanghebbende heeft ter zake gesteld dat directeur [persoon A] na de inval door de FIOD in juli 2013 niet meer op de bedrijfslocatie aan het [adres 2] kwam, omdat de handel stillag. [persoon A] had met de verhuurder van het pand ( [verhuurder] ) afgesproken dat deze de post die binnenkwam voor belanghebbende en voor [persoon A] zou doorsturen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft belanghebbende een e-mail overgelegd welke zij op 16 januari 2015 aan voornoemde [verhuurder] heeft gezonden. Dit bericht bevat, voor zover hier van belang, de volgende tekst:
“In juli 2013 heeft de FIOD een huiszoeking gedaan in uw pand, waarvan de huur door ons reeds was opgezegd. Vanaf deze periode tot begin december 2015 [
Hof leest: 2014] heeft u steeds de aan [X] BV gerichte post ter onze beschikking gesteld.
Inmiddels hebben wij vernomen dat de post gericht aan [X] BV door u, zonder enig overleg, teruggestuurd is aan de afzenders. Tijdens ons laatste gesprek in november 2014 hebben wij nog in wederzijds vertrouwen overlegd of en in welke hoedanigheid en tegen welke prijs, [X] BV en [persoon A] gebruik zouden maken van uw pand als vestigings- en woonadres.
Door uw manier van handelen, het retour zenden van de aan ons gerichte post, ondanks uw toezegging de post aan kapper [kapper] te willen overhandigen, zijn wij onnodig in zeer grote problemen gekomen. Mede door het korte tijdsbestek, zijn wij er tot op vandaag niet in geslaagd een ander vestigingsadres te vinden. (…)
Ook aanmanings- en verwijtbare poststukken zijn hierdoor niet door ons kunnen worden beantwoord. Wij zullen u dan ook verantwoordelijk houden voor alle direkte en indirekte kosten, alsmede eventuele juridische stappen, die genomen dienen te worden. Deze verantwoordelijkheid betreffen zowel [X] BV en de heer [persoon A] als privé-persoon.”
5.3.
Voormeld bericht bevestigt in de eerste plaats nogmaals (zie 5.1) dat belanghebbende op 16 januari 2015 was gevestigd aan het [adres 2] en niet aan de [adres 1] . Het ligt dan op de weg van belanghebbende om passende maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat de op eerstgenoemd adres bezorgde post ook daadwerkelijk bij haar terechtkomt. Belanghebbende heeft geen professionele ‘doorzendservice’ ingeschakeld maar heeft er, blijkens het onder 5.2 aangehaalde bericht, voor gekozen om de verhuurder van haar bedrijfspand ( [verhuurder] ) de voor belanghebbende (en directeur [persoon A] ) bestemde post te laten afgeven aan “kapper [kapper] ”, waarna de post - naar het Hof begrijpt - door deze kapper werd doorgestuurd naar belanghebbende of door belanghebbende werd afgehaald. Dat [verhuurder] deze afspraak vanaf begin december 2014 niet langer is nagekomen komt naar ’s Hofs oordeel voor rekening en risico van belanghebbende, zodat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het bezwaar in zaak 18/00494 niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van belanghebbende komt het Hof in deze zaak daarom niet toe. Ten overvloede merkt het Hof op dat, zo het wel aan een inhoudelijke behandeling zou zijn toegekomen, voor zaak 18/00494 hetzelfde zou hebben gegolden als hierna wordt overwogen voor de zaaknummers 18/00495, 18/00496 en 18/00497.
Zaaknrs. 18/00495, 18/00496 en 18/00497
Onttrekking aan het douanetoezicht
5.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur het bewijs van de onttrekking aan het douanetoezicht voor alle in de bestreden utb’s begrepen goederen heeft geleverd, met uitzondering van een drietal zendingen welke zijn begrepen in de utb met nummer [UTB 3] d.d. 17 juli 2015 (zaaknummer 18/00496, zie 1.1.3). Het betreft de zendingen met de MRN-nummers [zending A], [zending B] en [zending C]. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet betwist dat de inspecteur voor alle overige in de utb’s begrepen zendingen het bewijs van de onttrekking aan het douanetoezicht wel heeft geleverd.
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat van het ontstaan van een douaneschuld geen sprake kan zijn, omdat de regeling extern douanevervoer (T1) telkenmale is ‘aangezuiverd’ op het kantoor van bestemming.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat ‘aanzuivering’ heeft plaatsgevonden niet in de weg staat aan het oordeel dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. De modus operandi was immers in alle gevallen dat er op het kantoor van bestemming weliswaar goederen (bevroren knoflook) werden aangeboden, maar dat dit - naar achteraf is vastgesteld - niet de goederen waren die onder de regeling extern douanevervoer waren geplaatst (verse knoflook). Door aldus te doen voorkomen alsof de onder de regeling geplaatste goederen daadwerkelijk het douanegebied van de Europese Unie hadden verlaten is de regeling extern douanevervoer telkens ten onrechte als ‘gezuiverd’ aangemerkt. Deze omstandigheid staat er niet aan in de weg dat de inspecteur achteraf kan stellen - en bij betwisting bewijzen, zoals hij in dit geval heeft gedaan - dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
5.7.
De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij voor de zendingen met de MRN-nummers [zending A] en [zending B] niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de desbetreffende goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Het Hof heeft de door de inspecteur overgelegde bewijsstukken beoordeeld. Voor beide zendingen blijken telkens twee vrachtbrieven (CMR’s) te zijn opgemaakt: één voor het vervoer van Nederland naar Senta (Servië) en één voor het vervoer van eenzelfde hoeveelheid knoflook van München naar Senta. Beide vrachtbrieven vermelden hetzelfde factuurnummer van belanghebbende en hetzelfde MRN-nummer van de aangifte tot plaatsing van de goederen onder de regeling extern douanevervoer. Belangrijk verschil is evenwel dat in beide gevallen de tweede vrachtbrief melding maakt van een vervoerstemperatuur van -18°C, een temperatuur waarbij knoflook bevriest. Het is deze laatste vrachtbrief die, blijkens de daarop aangebrachte stempels en aantekeningen, is overgelegd aan de Sloveense en Kroatische douane.
De voor zending [zending A] opgemaakte (eerste) vrachtbrief maakt bovendien melding van vervoer door een Hongaarse vrachtauto met kenteken [AAA111]. De (vaste) chauffeur van deze vrachtauto is op 8 december 2014 als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij regelmatig knoflook heeft geladen in Nederland, maar nimmer knoflook naar Servië heeft vervoerd (zie G13-01).
Naar ’s Hofs oordeel is de inspecteur met de overgelegde bewijsstukken geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de zendingen met de MRN-nummers [zending A] en [zending B] aan het douanetoezicht zijn onttrokken.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene is er voor alle in de utb’s begrepen zendingen een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203, lid 1, van het CDW, met uitzondering van
de zending met MRN-nummer [zending C], waarvan tussen partijen niet in geschil is dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de desbetreffende goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. De utb met nummer [UTB 3] dient daarom te worden verminderd met een bedrag van € 31.125,60 tot € 89.362,85.
Douaneschuldenaar
5.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de (rechts)persoon is die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken en daarom terecht is aangemerkt als douaneschuldenaar op grond van artikel 203, lid 3, eerste gedachtestreepje, van het CDW. Het Hof sluit zich aan bij rechtsoverweging 23 van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen overweegt het Hof als volgt.
5.10.
Het Hof vindt in de door de rechtbank genoemde overeenkomst van 1 november 2009 een expliciete bevestiging dat [persoon B] bevoegd was om namens belanghebbende op te treden, nu in deze overeenkomst onder meer het volgende is vermeld [cursivering Hof]:
“Gedane en nog af te sluiten transacties,
ook onder de naam van [X] BV, welke geeffectueerd zijn door [persoon B][cursivering Hof] aan klanten kunnen ten alle tijden herroepen, cq gecrediteerd worden en met 100% aansprakelijkheid terug verwezen worden naar [persoon B], indien blijkt dat; (…)”
Ook uit een e-mail van 20 november 2009 van [persoon B] aan [persoon A] (bijlage D-068-44 bij het strafdossier) blijkt dat eerstgenoemde bevoegd was om namens belanghebbende op te treden en voor dat optreden ook een beloning ontving. Dit bericht bevat onder meer de volgende tekst:
“hoi [persoon A] [Hof: directeur [persoon A] ]
hierbij alvast hetgeen wat we besproken hebben met evt nog vragen en voorstellen:
* rene doet inkoop en verkoop van [xx] knoflook. en evt andere producten met betrekking tot groente en fruit.
* rene behoud bedrijf [bedrijf L] voor andere producten dan groente en fruit.
(…)
* alles gebeurt via e mail van [X] (wachtwoord heb ik al gegeven)
(…)
* rene haalt loon uit [X] knoflook rekening van € 3000 per maand, middels factuur van [bedrijf L] onder vermelding van "diensten"
(…)”
In het licht van de voormelde en talrijke andere gedingstukken lijdt het naar het oordeel van het Hof geen twijfel dat de door [persoon B] namens belanghebbende verrichte handelingen aan belanghebbende dienen te worden toegerekend, omdat [persoon B] met instemming van de directeur van belanghebbende namens belanghebbende is opgetreden.
5.11.
De door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde omstandigheden:
- dat [persoon B] niet is ondervraagd omdat hij onvindbaar is,
- dat de directeur van één van de betrokken opslaglocaties zou hebben bevestigd dat hij fraude heeft gepleegd en malversaties heeft uitgevoerd en
- dat een medewerker van één van de betrokken aangevers (voor het douanevervoer) niet is gehoord
werpen, wat daar verder ook van zij, geen nieuw of ander licht op de zaak.
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende terecht als douaneschuldenaar aangemerkt.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep gegrond is.

6.Kosten

Kosten die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking zouden komen zijn niet gesteld of gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de zaken 18/00495 en 18/00497 alsmede de beslissing inzake het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaken 18/00494 en 18/00496;
  • verklaart het beroep in de zaken 18/00494 en 18/00496 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaken 18/00494 en 18/00496;
  • verklaart het bezwaar in zaak 18/00494 niet-ontvankelijk;
  • vermindert de utb in zaak 18/00496 tot € 89.362,85;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 508 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en J-P.R. van den Berg, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 29 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.