4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist.
“5. Artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 versie 2010 (Wet ob) luidt als volgt:
“Goederen welke over een veiling worden verhandeld, worden geacht aan en vervolgens door de houder van de veiling te zijn geleverd.”
Artikel 9 van de Wet ob luidt:
“1. De belasting bedraagt 19 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
a. 6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;
b. nihil voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel II, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden.”
Artikel 28b van de Wet ob luidt, voor zover hier van belang:
“1. Ingeval een wederverkoper gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen of antiquiteiten levert, wordt, in afwijking van artikel 8, eerste lid, de belasting berekend over de winstmarge. De winstmarge is het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering van een dergelijk goed aan de wederverkoper door hem is of moet worden voldaan.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien het goed aan de wederverkoper is geleverd door:
a. een ander dan een ondernemer;”
Artikel 28f, eerste lid, van de Wet ob luidt:
“In afwijking van de artikelen 28b en 28c is de wederverkoper ter zake van elk van zijn leveringen die voor toepassing van die artikelen in aanmerking komen, gerechtigd de belasting te berekenen overeenkomstig artikel 8, eerste lid.”
Veiling- en margeregeling
6. In een geval als hier aan de orde is het in beginsel zo dat een veilinghouder een dienst verricht door koper en verkoper van een goed bij elkaar te brengen. De verkoper levert vervolgens een goed aan de koper. Omdat het doorgaans ongewenst is dat verkoper en koper met elkaar in contact worden gebracht, is de veilingregeling in artikel 3, vijfde lid, van de Wet ob opgenomen (zie de wetsgeschiedenis). Op grond daarvan wordt in het geval van goederen die over een veiling worden verhandeld de fictie gehanteerd dat sprake is van twee leveringen: een levering van de verkoper aan de veilinghouder en een levering van de veilinghouder aan de koper. De verkoper van een goed dient aan de veilinghouder omzetbelasting in rekening te brengen die de veilinghouder als voorbelasting in aftrek kan brengen. De veilinghouder kan op haar beurt aan de koper van dat goed omzetbelasting in rekening brengen. De koper kan dan op zijn beurt die omzetbelasting als voorbelasting in aftrek brengen indien (kort gezegd) de koper een niet-vrijgestelde ondernemer is. In het geval de verkoper een particulier is, kan deze echter gelet op de Wet ob geen omzetbelasting in rekening brengen aan de veilinghouder. Alsdan kan de veilinghouder ter zake van het aan hem fictief geleverde goed geen voorbelasting in aftrek brengen. Dit zou tot gevolg hebben dat bij het geleverd krijgen van een goed door een particulier de veilinghouder omzetbelasting zou moeten berekenen aan de koper over de vergoeding die ter zake van de levering in totaal aan de koper in rekening wordt gebracht. Dit bedrag zou de veilinghouder vervolgens moeten betalen aan de Belastingdienst, maar daartegenover zou hij geen aftrek van voorbelasting kunnen genieten. Het gevolg van de veilingregeling zou dan een te hoge belastingdruk op het goed zijn. Om dit te voorkomen is de zogenoemde margeregeling in artikel 28b van de Wet ob opgenomen. Op grond van deze regeling moet (kort gezegd) de veilinghouder omzetbelasting voldoen over zijn winstmarge. Dit in plaats van over de vergoeding ter zake van de (fictieve) levering aan de koper.
7. Zoals uit het voorgaande volgt is door de veilingregeling sprake van twee leveringen van een goed in plaats van een dienst door de veilinghouder aan de verkoper en/of koper en een levering door de verkoper aan de koper. Afhankelijk van de aard van het goed dat wordt geleverd is bij die leveringen het reguliere tarief van (destijds) 19% dan wel het verlaagde tarief van 6% van toepassing. Bij de veilinghouder moet deze op basis van de margeregeling worden toegepast over de winstmarge indien de verkoper een particulier betreft.
8. Eiseres heeft enkel met betrekking tot het aan de koper berekende opgeld omzetbelasting voldaan. Zij heeft dus niet over de gehele vergoeding die zij in rekening bracht aan de koper voor de levering van het goed omzetbelasting voldaan. Om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres opteert voor toepassing van de margeregeling. Zij heeft dus geen gebruikt gemaakt van artikel 28f, eerste lid, van de Wet ob. Daaruit volgt dat zij over de door haar behaalde winstmarge omzetbelasting verschuldigd is. Deze bestaat, zo blijkt uit de feiten, uit zowel de van de verkoper ontvangen commissie over de hamerprijs als het van de koper ontvangen opgeld. Eiseres heeft ten onrechte geen omzetbelasting berekend over de commissie.
9. Eiseres stelt dat de veilingregeling in strijd is met het Europees recht omdat de levering van een goed dubbel wordt belast. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Mogelijk heeft eiseres bedoeld te stellen dat de veilingregeling op zich in strijd is met het Europees recht, aangezien in de situatie dat een particulier een goed verkoopt via een veilinghuis teveel omzetbelasting op het goed komt te drukken. Immers, dan kan de veilinghouder geen recht op vooraftrek realiseren. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 6. Eiseres miskent dat juist ter voorkoming hiervan de margeregeling in het leven is geroepen. De combinatie van regelingen voorkomt een te hoge belastingdruk ten gevolge van een te beperkte vooraftrek. In het geval men kiest voor toepassing van de margeregeling voldoet de veilinghouder zoals gezegd omzetbelasting over de door hem behaalde winstmarge. Dit is binnen de regeling aangemerkt als de met omzetbelasting belaste vergoeding voor de door hem verrichte (bemiddelings-)prestatie. De regeling dwingt (anders dan eiseres lijkt te stellen) niet tot het op een bepaalde wijze doorberekenen van de door de veilinghouder alsdan verschuldigde omzetbelasting aan de koper of verkoper. Overigens staat het eiseres vrij om af te zien van toepassing van de margeregeling.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
10. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat medewerkers van de Belastingdienst uitlatingen hebben gedaan waaraan eiseres vertrouwen kon ontlenen dat er geen naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen aan haar zouden worden opgelegd, indien zij bij toepassing van de margeregeling enkel over het door haar in rekening gebrachte opgeld omzetbelasting zou voldoen. De rechtbank merkt hier nog bij op dat de mededeling op de site van de Belastingdienst waar eiseres naar verwijst, luidend: “Voor de btw zijn er dan 2 leveringen. U koopt de goederen van de verkoper en u verkoopt de goederen aan de koper. Over deze 2e levering moet u btw berekenen.”, op zichzelf juist is. Immers, dit is in overeenstemming met hetgeen in de veilingregeling van artikel 3, vijfde lid, van de Wet ob is bepaald. In het onderhavige geval is echter gekozen voor de toepassing van de margeregeling. Mogelijk heeft eiseres bedoeld dat op grond van die mededeling alleen omzetbelasting hoeft te worden voldaan over het deel van de winstmarge dat toerekenbaar is aan de levering aan de koper. Een dergelijke uitleg van de mededeling is dusdanig in strijd met de veiling- en margeregeling, alsmede de bedoeling daarvan, dat eiseres niet in redelijkheid van die uitleg mocht uitgaan.
11. Ook het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt. De omstandigheid dat diverse veilinghuizen de veilingregeling verschillend zouden interpreteren, wat hier ook van zij, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de veilinghuizen ongelijk worden behandeld door de Belastingdienst. Daarvoor is vereist dat de Belastingdienst er voor heeft gekozen geen naheffingsaanslagen op te leggen aan andere veilinghouders die net zoals eiseres enkel over het opgeld omzetbelasting voldoen en waarvan de Belastingdienst op de hoogte is dat dat het geval is. Dat hiervan sprake is, is gesteld noch gebleken. Eiseres heeft in verband met het gelijkheidsbeginsel ook gesteld dat de Belastingdienst niet actief bij alle veilinghuizen controleert of zij de regeling goed toepassen, maar enkel bij veilinghuizen die in hun jaarcijfers een verschil laten zien tussen de verschuldigde omzetbelasting en de omzetbelasting die is voldaan. Daardoor worden aan de veilinghuizen die op dezelfde wijze handelen als eiseres maar geen accountant hebben die aldus te werk gaan bij het opstellen van de jaarstukken geen naheffingsaanslagen opgelegd. Deze omstandigheid betekent niet dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Doordat dergelijke veilinghuizen, voor zover die er al zijn, niet in hun jaarstukken hebben opgenomen dat er nog een eventueel te betalen bedrag aan omzetbelasting open staat, is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
12. De beroepen van eiseres op het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel falen ook. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat:
1. er geen grondslag is in de Wet ob voor het belasten van leveringen van een particuliere inzender bij een veilinghuis;
2. de regelgeving onzorgvuldig is opgesteld;
3. de onderbouwing c.q. motivering van de regelgeving niet logisch is; en
4. de regelgeving onduidelijk is en verschillend kan worden uitgelegd.
Deze stellingen kunnen eiseres niet baten. De eerste stelling is onbegrijpelijk aangezien de levering van het goed door een particuliere verkoper aan de veilinghouder niet wordt belast. Verder staat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Een dergelijk oordeel is aan de wetgever voorbehouden. De rechtbank kan slechts beoordelen of verweerder in het onderhavige geval de wet op juiste wijze heeft toegepast. Dit is gelet op het voorgaande het geval. In het geval van verschillende interpretaties van een regeling is het mogelijk om deze voor te leggen aan een rechter, zodat die er een oordeel over kan vellen. De omstandigheid dat een regeling op verschillende manieren kan worden uitgelegd, is op zichzelf echter geen reden om te oordelen dat naheffing niet mogelijk zou zijn. Het rechtszekerheidsbeginsel leidt in ieder geval niet tot die conclusie.
13. Ook hetgeen eiseres overigens heeft gesteld kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur die moet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
14. Ter zitting heeft eiseres aangegeven een beroep te doen op toepassing van de hardheidsclausule. Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geeft de mogelijkheid om voor bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Deze bevoegdheid komt echter niet toe aan de rechter, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën.
15. Op grond van artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op grond van onderdeel 2 van paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, bedraagt de verzuimboete bij een betalingsverzuim als het onderhavige tien procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
16. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiseres niet (volledig) betaald. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van tien procent van het niet binnen de termijn betaalde belastingbedrag. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
17. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat sprake is van avas of een pleitbaar standpunt, heeft zij dit niet voldoende onderbouwd. Het standpunt van eiseres dat enkel over het opgeld omzetbelasting zou zijn verschuldigd, is niet pleitbaar. Het is dusdanig in strijd met het systeem en de bedoeling van de veiling- en margeregeling dat eiseres het standpunt niet in redelijkheid had mogen volhouden. Door dit standpunt toch in te nemen, heeft zij dermate lichtvaardig gehandeld dat het in ieder geval aan haar schuld is te wijten dat te weinig belasting is voldaan. Eiseres heeft gesteld dat een medewerker van de Belastingdienst telefonisch aan haar zou hebben medegedeeld dat zij gewoon aangifte omzetbelasting kon doen conform het door haar ingenomen standpunt en dat de Belastingdienst dan vervolgens zou beoordelen of er juist aangifte was gedaan. Dit maakt niet dat sprake is van een pleitbaar standpunt dan wel avas. De rechtbank merkt hierbij op dat de eigen belastingadviseur van eiseres van mening was dat eiseres omzetbelasting verschuldigd was over de door haar in rekening gebrachte commissie en eiseres dit wist. Reeds daaruit volgt dat niet kan worden gezegd dat eiseres geen enkel verwijt treft.
18. Eiseres heeft gesteld dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt indien de naheffing in stand blijft. De rechtbank ziet hierin geen reden om de boete te matigen. De boete beloopt een relatief gering bedrag en eiseres heeft haar gestelde slechte financiële omstandigheden niet onderbouwd. Ook overigens acht de rechtbank de boete passend en geboden.
19. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn bedraagt twee jaar en gaat lopen vanaf het moment van de “criminal charge”. Nu tussen de brief van 10 november 2015 waarin het opleggen van de verzuimboete wordt aangekondigd en deze uitspraak twee jaar en acht maanden zijn verstreken, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan een half jaar. De rechtbank matigt de boete daarom met 10% tot € 1.764 (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).”