ECLI:NL:GHAMS:2020:3545

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
18/00480
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting verschuldigd uit ingehouden commissies door veilinghouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een veilinghouder omzetbelasting verschuldigd is over de (bruto)bedragen aan commissie die hij heeft ingehouden. De belanghebbende, een veilinghuis, had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, die was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 19.615, met een boete van € 1.961 en € 3.055 aan rente. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd, maar de boete verminderd tot € 1.764.

De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en stelde dat zij geen omzetbelasting verschuldigd was over de ingehouden commissies, omdat de verkopers in de veiling doorgaans particulieren zijn en geen btw-plichtigen. Het Hof oordeelde dat de veilinghouder wel degelijk omzetbelasting verschuldigd is over de commissie die hij van de verkopers ontvangt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de veilinghouder omzetbelasting moet voldoen over zijn winstmarge, die bestaat uit zowel de commissie als het opgeld dat aan de koper in rekening wordt gebracht.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de veilinghouder niet kan volstaan met het betalen van omzetbelasting over alleen het opgeld. De rechtbank had ook de argumenten van de belanghebbende over het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel verworpen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de wet op juiste wijze had toegepast en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De boete werd gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelde dat de boete passend en geboden was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00480
11 augustus 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV, gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 12 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/1436 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 december 2015 over het
tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 19.615, alsmede een boete van € 1.961. Daarbij is € 3.055 aan rente berekend.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op
bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de naheffingsaanslag en boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juli 2018 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch enkel voor wat betreft de boetebeschikking;
- vermindert de boetebeschikking tot € 1.764;
- verklaart zich, voor zover het beroep betrekking heeft op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule, onbevoegd.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelf vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende exploiteert sinds 2009 een veilinghuis. Geveild worden huisraad, kunst, antiek en dergelijke goederen. Nagenoeg alle verkopers zijn particulieren. Kopers kopen de goederen tegen de ‘hamerprijs’.
2.2.
Bovenop de hamerprijs betaalt de koper een bedrag aan belanghebbende onder de noemer ‘opgeld’ of ‘buyers premium’. Belanghebbende houdt daarnaast bij het uitbetalen van de hamerprijs aan de verkoper een bedrag in onder de noemer ‘commissie’.
2.3.
Belanghebbende heeft omzetbelasting op aangifte voldaan uit het door haar ontvangen brutobedrag aan opgeld, maar niet over de hamerprijs noch over de ingehouden/ontvangen commissies.
2.4.
De adviseur van belanghebbende heeft een bedrag aan omzetbelasting over de ingehouden commissies als balansschuld opgenomen in de jaarrekening over het jaar 2010 van belanghebbende. De nageheven belasting is gelijk aan het bedrag van deze balansschuld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd uit de (bruto)bedragen aan commissie die zij heeft ingehouden. Als dit het geval is, dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Verder is de boete in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist.
“5. Artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 versie 2010 (Wet ob) luidt als volgt:
“Goederen welke over een veiling worden verhandeld, worden geacht aan en vervolgens door de houder van de veiling te zijn geleverd.”
Artikel 9 van de Wet ob luidt:
“1. De belasting bedraagt 19 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
a. 6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;
b. nihil voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel II, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden.”
Artikel 28b van de Wet ob luidt, voor zover hier van belang:
“1. Ingeval een wederverkoper gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen of antiquiteiten levert, wordt, in afwijking van artikel 8, eerste lid, de belasting berekend over de winstmarge. De winstmarge is het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering van een dergelijk goed aan de wederverkoper door hem is of moet worden voldaan.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien het goed aan de wederverkoper is geleverd door:
a. een ander dan een ondernemer;”
Artikel 28f, eerste lid, van de Wet ob luidt:
“In afwijking van de artikelen 28b en 28c is de wederverkoper ter zake van elk van zijn leveringen die voor toepassing van die artikelen in aanmerking komen, gerechtigd de belasting te berekenen overeenkomstig artikel 8, eerste lid.”
Veiling- en margeregeling
6. In een geval als hier aan de orde is het in beginsel zo dat een veilinghouder een dienst verricht door koper en verkoper van een goed bij elkaar te brengen. De verkoper levert vervolgens een goed aan de koper. Omdat het doorgaans ongewenst is dat verkoper en koper met elkaar in contact worden gebracht, is de veilingregeling in artikel 3, vijfde lid, van de Wet ob opgenomen (zie de wetsgeschiedenis). Op grond daarvan wordt in het geval van goederen die over een veiling worden verhandeld de fictie gehanteerd dat sprake is van twee leveringen: een levering van de verkoper aan de veilinghouder en een levering van de veilinghouder aan de koper. De verkoper van een goed dient aan de veilinghouder omzetbelasting in rekening te brengen die de veilinghouder als voorbelasting in aftrek kan brengen. De veilinghouder kan op haar beurt aan de koper van dat goed omzetbelasting in rekening brengen. De koper kan dan op zijn beurt die omzetbelasting als voorbelasting in aftrek brengen indien (kort gezegd) de koper een niet-vrijgestelde ondernemer is. In het geval de verkoper een particulier is, kan deze echter gelet op de Wet ob geen omzetbelasting in rekening brengen aan de veilinghouder. Alsdan kan de veilinghouder ter zake van het aan hem fictief geleverde goed geen voorbelasting in aftrek brengen. Dit zou tot gevolg hebben dat bij het geleverd krijgen van een goed door een particulier de veilinghouder omzetbelasting zou moeten berekenen aan de koper over de vergoeding die ter zake van de levering in totaal aan de koper in rekening wordt gebracht. Dit bedrag zou de veilinghouder vervolgens moeten betalen aan de Belastingdienst, maar daartegenover zou hij geen aftrek van voorbelasting kunnen genieten. Het gevolg van de veilingregeling zou dan een te hoge belastingdruk op het goed zijn. Om dit te voorkomen is de zogenoemde margeregeling in artikel 28b van de Wet ob opgenomen. Op grond van deze regeling moet (kort gezegd) de veilinghouder omzetbelasting voldoen over zijn winstmarge. Dit in plaats van over de vergoeding ter zake van de (fictieve) levering aan de koper.
7. Zoals uit het voorgaande volgt is door de veilingregeling sprake van twee leveringen van een goed in plaats van een dienst door de veilinghouder aan de verkoper en/of koper en een levering door de verkoper aan de koper. Afhankelijk van de aard van het goed dat wordt geleverd is bij die leveringen het reguliere tarief van (destijds) 19% dan wel het verlaagde tarief van 6% van toepassing. Bij de veilinghouder moet deze op basis van de margeregeling worden toegepast over de winstmarge indien de verkoper een particulier betreft.
8. Eiseres heeft enkel met betrekking tot het aan de koper berekende opgeld omzetbelasting voldaan. Zij heeft dus niet over de gehele vergoeding die zij in rekening bracht aan de koper voor de levering van het goed omzetbelasting voldaan. Om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres opteert voor toepassing van de margeregeling. Zij heeft dus geen gebruikt gemaakt van artikel 28f, eerste lid, van de Wet ob. Daaruit volgt dat zij over de door haar behaalde winstmarge omzetbelasting verschuldigd is. Deze bestaat, zo blijkt uit de feiten, uit zowel de van de verkoper ontvangen commissie over de hamerprijs als het van de koper ontvangen opgeld. Eiseres heeft ten onrechte geen omzetbelasting berekend over de commissie.
9. Eiseres stelt dat de veilingregeling in strijd is met het Europees recht omdat de levering van een goed dubbel wordt belast. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Mogelijk heeft eiseres bedoeld te stellen dat de veilingregeling op zich in strijd is met het Europees recht, aangezien in de situatie dat een particulier een goed verkoopt via een veilinghuis teveel omzetbelasting op het goed komt te drukken. Immers, dan kan de veilinghouder geen recht op vooraftrek realiseren. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 6. Eiseres miskent dat juist ter voorkoming hiervan de margeregeling in het leven is geroepen. De combinatie van regelingen voorkomt een te hoge belastingdruk ten gevolge van een te beperkte vooraftrek. In het geval men kiest voor toepassing van de margeregeling voldoet de veilinghouder zoals gezegd omzetbelasting over de door hem behaalde winstmarge. Dit is binnen de regeling aangemerkt als de met omzetbelasting belaste vergoeding voor de door hem verrichte (bemiddelings-)prestatie. De regeling dwingt (anders dan eiseres lijkt te stellen) niet tot het op een bepaalde wijze doorberekenen van de door de veilinghouder alsdan verschuldigde omzetbelasting aan de koper of verkoper. Overigens staat het eiseres vrij om af te zien van toepassing van de margeregeling.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
10. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat medewerkers van de Belastingdienst uitlatingen hebben gedaan waaraan eiseres vertrouwen kon ontlenen dat er geen naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen aan haar zouden worden opgelegd, indien zij bij toepassing van de margeregeling enkel over het door haar in rekening gebrachte opgeld omzetbelasting zou voldoen. De rechtbank merkt hier nog bij op dat de mededeling op de site van de Belastingdienst waar eiseres naar verwijst, luidend: “Voor de btw zijn er dan 2 leveringen. U koopt de goederen van de verkoper en u verkoopt de goederen aan de koper. Over deze 2e levering moet u btw berekenen.”, op zichzelf juist is. Immers, dit is in overeenstemming met hetgeen in de veilingregeling van artikel 3, vijfde lid, van de Wet ob is bepaald. In het onderhavige geval is echter gekozen voor de toepassing van de margeregeling. Mogelijk heeft eiseres bedoeld dat op grond van die mededeling alleen omzetbelasting hoeft te worden voldaan over het deel van de winstmarge dat toerekenbaar is aan de levering aan de koper. Een dergelijke uitleg van de mededeling is dusdanig in strijd met de veiling- en margeregeling, alsmede de bedoeling daarvan, dat eiseres niet in redelijkheid van die uitleg mocht uitgaan.
11. Ook het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt. De omstandigheid dat diverse veilinghuizen de veilingregeling verschillend zouden interpreteren, wat hier ook van zij, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de veilinghuizen ongelijk worden behandeld door de Belastingdienst. Daarvoor is vereist dat de Belastingdienst er voor heeft gekozen geen naheffingsaanslagen op te leggen aan andere veilinghouders die net zoals eiseres enkel over het opgeld omzetbelasting voldoen en waarvan de Belastingdienst op de hoogte is dat dat het geval is. Dat hiervan sprake is, is gesteld noch gebleken. Eiseres heeft in verband met het gelijkheidsbeginsel ook gesteld dat de Belastingdienst niet actief bij alle veilinghuizen controleert of zij de regeling goed toepassen, maar enkel bij veilinghuizen die in hun jaarcijfers een verschil laten zien tussen de verschuldigde omzetbelasting en de omzetbelasting die is voldaan. Daardoor worden aan de veilinghuizen die op dezelfde wijze handelen als eiseres maar geen accountant hebben die aldus te werk gaan bij het opstellen van de jaarstukken geen naheffingsaanslagen opgelegd. Deze omstandigheid betekent niet dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Doordat dergelijke veilinghuizen, voor zover die er al zijn, niet in hun jaarstukken hebben opgenomen dat er nog een eventueel te betalen bedrag aan omzetbelasting open staat, is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
12. De beroepen van eiseres op het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel falen ook. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat:
1. er geen grondslag is in de Wet ob voor het belasten van leveringen van een particuliere inzender bij een veilinghuis;
2. de regelgeving onzorgvuldig is opgesteld;
3. de onderbouwing c.q. motivering van de regelgeving niet logisch is; en
4. de regelgeving onduidelijk is en verschillend kan worden uitgelegd.
Deze stellingen kunnen eiseres niet baten. De eerste stelling is onbegrijpelijk aangezien de levering van het goed door een particuliere verkoper aan de veilinghouder niet wordt belast. Verder staat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Een dergelijk oordeel is aan de wetgever voorbehouden. De rechtbank kan slechts beoordelen of verweerder in het onderhavige geval de wet op juiste wijze heeft toegepast. Dit is gelet op het voorgaande het geval. In het geval van verschillende interpretaties van een regeling is het mogelijk om deze voor te leggen aan een rechter, zodat die er een oordeel over kan vellen. De omstandigheid dat een regeling op verschillende manieren kan worden uitgelegd, is op zichzelf echter geen reden om te oordelen dat naheffing niet mogelijk zou zijn. Het rechtszekerheidsbeginsel leidt in ieder geval niet tot die conclusie.
13. Ook hetgeen eiseres overigens heeft gesteld kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur die moet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
14. Ter zitting heeft eiseres aangegeven een beroep te doen op toepassing van de hardheidsclausule. Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geeft de mogelijkheid om voor bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Deze bevoegdheid komt echter niet toe aan de rechter, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën.
Boete
15. Op grond van artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op grond van onderdeel 2 van paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, bedraagt de verzuimboete bij een betalingsverzuim als het onderhavige tien procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
16. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiseres niet (volledig) betaald. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van tien procent van het niet binnen de termijn betaalde belastingbedrag. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
17. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat sprake is van avas of een pleitbaar standpunt, heeft zij dit niet voldoende onderbouwd. Het standpunt van eiseres dat enkel over het opgeld omzetbelasting zou zijn verschuldigd, is niet pleitbaar. Het is dusdanig in strijd met het systeem en de bedoeling van de veiling- en margeregeling dat eiseres het standpunt niet in redelijkheid had mogen volhouden. Door dit standpunt toch in te nemen, heeft zij dermate lichtvaardig gehandeld dat het in ieder geval aan haar schuld is te wijten dat te weinig belasting is voldaan. Eiseres heeft gesteld dat een medewerker van de Belastingdienst telefonisch aan haar zou hebben medegedeeld dat zij gewoon aangifte omzetbelasting kon doen conform het door haar ingenomen standpunt en dat de Belastingdienst dan vervolgens zou beoordelen of er juist aangifte was gedaan. Dit maakt niet dat sprake is van een pleitbaar standpunt dan wel avas. De rechtbank merkt hierbij op dat de eigen belastingadviseur van eiseres van mening was dat eiseres omzetbelasting verschuldigd was over de door haar in rekening gebrachte commissie en eiseres dit wist. Reeds daaruit volgt dat niet kan worden gezegd dat eiseres geen enkel verwijt treft.
18. Eiseres heeft gesteld dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt indien de naheffing in stand blijft. De rechtbank ziet hierin geen reden om de boete te matigen. De boete beloopt een relatief gering bedrag en eiseres heeft haar gestelde slechte financiële omstandigheden niet onderbouwd. Ook overigens acht de rechtbank de boete passend en geboden.
19. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn bedraagt twee jaar en gaat lopen vanaf het moment van de “criminal charge”. Nu tussen de brief van 10 november 2015 waarin het opleggen van de verzuimboete wordt aangekondigd en deze uitspraak twee jaar en acht maanden zijn verstreken, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan een half jaar. De rechtbank matigt de boete daarom met 10% tot € 1.764 (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing over en maakt de gronden waarop deze berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het Hof nog het volgende.
5.2.
Uit het namens belanghebbende ter zitting gehouden betoog en de overgelegde stukken, begrijpt het Hof dat zij aanvoert dat op grond van de fictie zoals neergelegd in art. 3, lid 5, Wet OB hier twee leveringen moeten worden aangenomen: één aan en één door de veilinghouder. Op grond van die fictie kan, zo stelt zij, geen btw worden geheven over het deel van haar verdiensten (de commissie) dat kan worden toegerekend aan de eerste (fictieve) levering; die van de verkoper aan de veilinghouder. Dit omdat die levering wordt verricht door een niet btw-plichtige particulier zodat btw heffing in zoverre niet aan de orde is. In aanvulling daarop voert belanghebbende aan dat het oordeel van de rechtbank meebrengt dat zij de verschuldigde omzetbelasting met betrekking tot de commissies niet aan verkopers of kopers kan doorberekenen, met als gevolg dat de omzetbelasting in zoverre een directe in plaats van een indirecte belasting wordt.
De inspecteur onderschrijft de uitspraak van de rechtbank.
5.3.
Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbende kan worden toegegeven dat als gevolg van de fictie zoals neergelegd in art. 3, lid 5, Wet OB het vaststellen van een winstmarge, die in de regel wordt gesteld op het verschil tussen de in- en verkoopprijs (zie art. 28b, lid 1, laatste volzin, Wet OB), in de onderwerpelijke zaak niet mogelijk is, omdat hier geen sprake is van een wederverkoop. Daarom moet de winstmarge in gevallen als deze worden gesteld op de vergoeding die belanghebbende voor haar werkzaamheden als veilinghouder ontvangt. Deze vergoeding behelst naast het opgeld óók de commissies die belanghebbende van de verkopers ontvangt. Dat de verkoper een particulier is en als zodanig niet belastingplichtig is, zoals door belanghebbende is aangevoerd, doet daar niet aan af.
In aanvulling hierop overweegt het Hof dat een grondgedachte van de omzetbelasting inderdaad is dat ondernemers de voor leveringen van goederen en diensten verschuldigde omzetbelasting afwentelen op hun afnemers. Aldus wordt uiteindelijk indirect het verbruik van goederen en diensten door eindverbruikers belast (vgl. artikel 1, lid 2, van de Btw-richtlijn). Bedoelde grondgedachte wettigt echter niet de slotsom dat omzetbelasting niet is verschuldigd voor zover een ondernemer niet erin slaagt verschuldigde omzetbelasting daadwerkelijk op zijn afnemer af te wentelen. Daarvoor bieden de wetgeving en de jurisprudentie geen enkele steun. Daarbij dient ook te worden bedacht dat ondernemers in het algemeen wel vaker door marktomstandigheden niet in staat zullen zijn omzetbelasting, bijvoorbeeld na een tariefverhoging, volledig in hun consumentenprijzen door te berekenen, althans niet zonder omzet te verliezen.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 11 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.