ECLI:NL:GHAMS:2020:2964

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
200.277.065/01 en 200.282.306/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ondertoezichtstelling en omgangsregeling in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige en de verzoeken tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de minderjarige en zijn niet-gezaghebbende vader. De vader, die in hoger beroep was gekomen, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling, omdat hij geen belanghebbende was in deze kwestie. Het hof oordeelde dat de vader geen ouderlijk gezag had en dat de opheffing van de ondertoezichtstelling niet rechtstreeks zijn rechten of verplichtingen raakte. Daarnaast werd het verzoek van de vader om een omgangsregeling met de minderjarige afgewezen. Het hof oordeelde dat er al geruime tijd geen omgang had plaatsgevonden en dat de minderjarige zich onveilig voelde bij de vader. De rechtbank had eerder bepaald dat er geen omgang zou zijn, en het hof bevestigde deze beslissing. De belangen van de minderjarige, die bijna dertien jaar oud was, stonden voorop, en het hof achtte het in strijd met zijn belangen om een omgangsregeling vast te stellen. De vader had niet meegewerkt aan de benodigde hulpverlening en de minderjarige had aangegeven pas weer contact te willen als hij daar klaar voor was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.277.065/01 en 200.282.306/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/674713 / JE RK 19/1026 en C/13/640449 / FA RK 17/8308
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 oktober 2020 inzake
De zaak met zaaknummer 200.277.065/01:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw
advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.
En in de zaak met zaaknummer 200.282.306/01:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- [de minderjarige] ;
- de vrouw, advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de gezamenlijke beschikking van 20 januari 2020 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/13/674713 / JE RK 19/1026, en de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/13/640449 / FA RK 17/8308.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 april 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde gezamenlijke beschikking van 20 januari 2020.
2.2
De vrouw heeft op 12 mei 2020 een verweerschrift ingediend in beide zaken.
2.3
De GI heeft op 3 september 2020 een verweerschrift ingediend in de zaak met zaaknummer 200.282.306/01.
2.4
Bij het hof zijn voorts in beide zaken de volgende stukken ingekomen:
- een e-mail van de GI van 25 mei 2020, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 11 augustus 2020 met een bijlage, ingekomen op 12 augustus 2020;
- een journaalbericht van 31 augustus 2020 van de zijde van de man met het procesdossier eerste aanleg, binnengekomen bij het hof op 1 september 2020.
2.5
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 4 september 2020 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.6
[de minderjarige] heeft zijn mening per brief kenbaar gemaakt. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van de brief zakelijk weergegeven.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw (hierna samen ook: de ouders) is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2007 te [geboorteplaats] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 9 januari 2019 is [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld voor de duur van één jaar.
3.3
Bij (tussen)beschikking van 6 februari 2019, hersteld bij beschikking van 27 maart 2019, is de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de omgang aangehouden in afwachting van nadere hulpverlening van de GI. De overige verzoeken van de man met betrekking tot (onder andere) het gezag en de hoofdverblijfplaats zijn afgewezen
.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is:
- in de zaak met nummer C/13/674713 / JE RK 19/1026 het verzoek van, naar het hof begrijpt, de GI tot opheffing van de ondertoezichtstelling toegewezen;
- in de zaak met nummer C/13/640449 / FA RK 17/8308 op verzoek van de vrouw bepaald dat er geen omgang zal zijn tussen [de minderjarige] en de man. Daarnaast is afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat partijen zich zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen één week na de te wijzen beschikking melden bij Altra en Samen Doen, teneinde met behulp van het hulpprogramma ‘Video Home Training’ aan de achterliggende gezinsproblematiek en het contact tussen de man en [de minderjarige] te werken.
In de zaak met zaaknummer 200.282.306/01:
4.2
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking inzake C/13/674713 / JE RK 19/1026, het verzoek van de GI tot opheffing van de ondertoezichtstelling af te wijzen en de ondertoezichtstelling met één jaar te verlengen.
4.3
De GI verzoekt het door de man ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man in hoger beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren.
In de zaak met zaaknummer 200.277.065/01:
4.5
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking inzake C/13/640449 / FA RK 17/8308, het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen, althans om een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, toe te wijzen en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.6
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man in hoger beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.282.306/01:
5.1
Het hof dient (ambtshalve) de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man in de kwestie van de opheffing van de ondertoezichtstelling te beoordelen.
5.2
Namens de man is ter zitting in hoger beroep betoogd dat hij op grond van family life ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en met verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:2320), dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de onderhavige zaak. Daarnaast doet de man een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, nu hij door de rechtbank wel als belanghebbende is aangemerkt.
5.3
De GI refereert zich ter zake van de ontvankelijkheid van de man aan het oordeel van het hof, maar vraagt zich af of gebleken is van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een ouder zonder gezag geen belanghebbende is in een procedure betreffende (de opheffing) van een ondertoezichtstelling en of de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks de rechten of verplichtingen van de man raakt.
5.4
Namens de vrouw is ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665). Er is geen sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM, nu de man geen gezaghebbende ouder is en er al geruime tijd geen omgang is tussen de man en [de minderjarige] .
5.5
Het hof overweegt als volgt.
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden. De vraag of de man als belanghebbende moet worden aangemerkt, is een vraag waarover het hof zelfstandig en ambtshalve een oordeel moet vellen. Dat de man door de kinderrechter is aangemerkt als belanghebbende leidt, anders dan de man stelt, niet vanzelfsprekend ertoe dat het hof de man ook als belanghebbende aanmerkt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
In overeenstemming met het vorenstaande is in de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) geoordeeld dat de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De rechten en verplichtingen van een ouder zonder gezag worden namelijk door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling niet rechtstreeks geraakt, nu die ouder vóór de ondertoezichtstelling niet het ouderlijk gezag uitoefende, en de ondertoezichtstelling niet in de weg staat aan effectuering van diens recht op gezinsleven met het kind (artikel 8 EVRM), bijvoorbeeld door omgang van die ouder met het kind. De Hoge Raad heeft dit bij voornoemde uitspraak van 30 maart 2018 nogmaals bevestigd.
5.6
Nu de man niet met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] is bekleed, kan de man – overeenkomstig het hierboven onder 5.5 genoemde uitgangspunt – niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv worden beschouwd in de kwestie van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] dan wel inzake de opheffing daarvan. Voorts is gebleken dat al geruime tijd geen omgang meer plaatsvindt tussen de man en [de minderjarige] en heeft de man voor het overige ook geen andere omstandigheden aangevoerd, die maken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met [de minderjarige] of dat dit kan leiden tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van de man rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet op het vooroverwogene is het hof van oordeel dat de man niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de opheffing van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit beroep.
In de zaak met zaaknummer 200.277.065/01:
5.7
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.8
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat er geen omgang zal zijn tussen hem en [de minderjarige] en stelt daartoe onder andere het volgende. Hoewel bij [de minderjarige] sprake is van een loyaliteitsconflict, kan niet worden gezegd dat hij klem zit tussen zijn ouders omdat er al vijf jaar geen contact is tussen de man en [de minderjarige] , op één moment in 2017 na, en de vrouw alleen het gezag uitoefent. Bovendien heeft [de minderjarige] met positief resultaat EMDR-therapie voor zijn PTSS-klachten gevolgd. Voorts ontkent de man niet dat [de minderjarige] zich onveilig bij hem voelt, maar vraagt hij zich af waarop het onveilige gevoel is gestoeld. De man weet dat van hem nu de eerste stap wordt verwacht om dit gevoel van onveiligheid weg te nemen en dat hij een aandeel heeft in het falen van de hulpverlening, maar benadrukt dat hij ook niet eerder een eerlijke kans heeft gekregen vanuit de betrokken hulpverlening. Hoewel [de minderjarige] bepalend mag zijn in de wijze waarop het contactherstel moet plaatsvinden, gaat het gelet op zijn leeftijd te ver om de regie volledig bij [de minderjarige] neer te leggen nu hij niet kan overzien wat de gevolgen zijn van het ontbreken van contact met zijn vader. De man acht het in het belang van [de minderjarige] om omgang met zijn vader te hebben, omdat anders de sociale, emotionele en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] in gevaar komt en het risico bestaat dat hij volledig van de man vervreemd raakt.
5.9
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat er geen omgang zal zijn tussen de man en [de minderjarige] en voert daartoe onder andere het volgende aan. In het najaar van 2017 is de omgang definitief stopgezet, omdat de man [de minderjarige] langer en tegen zijn zin bij hem hield en hem sloeg en bedreigde. Uit niets blijkt dat de man bereid is om naar zijn eigen aandeel in deze kwestie te kijken, noch dat hij de angsten en wensen van [de minderjarige] serieus neemt. Er zijn verschillende vormen van hulpverlening ingezet, maar de man weigerde steeds mee te werken. Bij [de minderjarige] is geen sprake meer van een loyaliteitsconflict. Door EMDR-therapie heeft hij zijn trauma’s verwerkt, leren omgaan met zijn angsten en teleurstellingen jegens de man en is hij (nog) beter in staat zijn wensen te verwoorden en grenzen aan te geven. [de minderjarige] geeft duidelijk aan zich niet veilig te voelen bij de man en daarom nu geen contact te willen. Over een paar jaar, als hij groot en sterk is, wil hij zijn vader wel weer een keer opzoeken. In de tussentijd zou [de minderjarige] het leuk vinden om af en toe post van de man te ontvangen. Tot eind vorig jaar voorzag de vrouw de man regelmatig van informatie over en foto’s van [de minderjarige] , maar daarmee is zij op verzoek van [de minderjarige] gestopt, nadat de man hem meermaals via Instagram had benaderd. Voor [de minderjarige] is het van groot belang dat er nu rust komt, aldus de vrouw.
5.1
De GI acht omgang in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Het is essentieel dat [de minderjarige] kan bepalen wanneer hij weer contact wil met zijn vader. Gedwongen omgang zal bij [de minderjarige] oude trauma’s doen herleven en nieuwe trauma’s opwekken. De man blijft immers het gevoel van onveiligheid bij [de minderjarige] ontkennen en heeft daarom niet meegewerkt aan het door de GI nodig geachte traject bij de Opvoedpoli en aan een persoonlijkheidsonderzoek, ondanks de verschillende kansen die de GI hem daartoe heeft geboden. Hierdoor is het op dit moment niet mogelijk om het contact tussen [de minderjarige] en zijn vader op een veilige manier te herstellen. Gebleken is dat de vrouw [de minderjarige] een veilige opvoedsituatie biedt, hulpverlening accepteert en open staat voor het opbouwen van contact tussen [de minderjarige] en zijn vader. De GI heeft daarom vertrouwen erin dat, wanneer [de minderjarige] in de toekomst weer contact met zijn vader wil, dit op een veilige manier kan worden gerealiseerd.
5.11
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de omgang. Voor de ontwikkeling van [de minderjarige] is een aantal dingen belangrijk. Enerzijds is het voor de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] van belang om contact te hebben met beide ouders zodat hij informatie over zijn afkomst kan verzamelen. Anderzijds moet rekening worden gehouden met zijn ontwikkeling naar autonomie. Hoe ouder kinderen worden, hoe beter ze in staat zijn hun gevoelens te wegen en te uiten en de gevolgen hiervan te overzien. De raad hoort [de minderjarige] al langere tijd zeggen dat hij het nodig heeft dat zijn vader de gevoelens van onveiligheid die hij bij hem ervaart, erkent. Doordat de man dit niet doet, voelt [de minderjarige] zichzelf ook niet erkend. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] en de manier waarop hij zijn gevoelens van onveiligheid uitspreekt, dient hiernaar te worden geluisterd en moet [de minderjarige] niet worden gedwongen om contact met zijn vader te hebben. Tot slot geeft de raad aan de man mee dat de raad [de minderjarige] ook hoort zeggen dat hij zijn vader mist, hem op een bepaalde manier in zijn leven wil hebben en behoefte heeft om van zijn vader te horen.
5.12
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat al meerdere jaren geen omgang meer heeft plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de man. Sinds 2015 hebben de ouders meerdere gerechtelijke procedures gevoerd over de omgang. Omdat [de minderjarige] steeds vaker aangaf bang te zijn voor zijn vader en gedragsproblemen vertoonde, is hij in 2018 naar een kinderpsycholoog gegaan, waar hij met goed gevolg is behandeld voor een trauma door middel van EMDR therapie. De blijvende afwijzende houding van [de minderjarige] richting zijn vader en het aanhoudende conflict tussen de ouders waarmee [de minderjarige] werd belast, hebben ertoe geleid dat hij op 9 januari 2019 onder toezicht is gesteld van de GI. Gebleken is dat tijdens de ondertoezichtstelling geen hulpverlening van de grond is gekomen gericht op contactherstel tussen [de minderjarige] en de man. Begeleiding vanuit de Opvoedpoli heeft niet van start kunnen gaan, omdat de man het niet eens was met de doelstelling van dit traject en het gevoel van onveiligheid bij [de minderjarige] ontkende. Ook aan een door de GI nodig geacht persoonlijkheidsonderzoek met het oog op passende hulpverlening voor de man, heeft hij niet willen meewerken. Eind 2019 heeft de GI besloten om opheffing van de ondertoezichtstelling te vragen, nu de man niet (meer) wilde samenwerken met de GI en de opvoedsituatie bij de vrouw veilig werd bevonden. In januari 2020 heeft de man zich via zijn huisarts zelf aangemeld voor een persoonlijkheidsonderzoek, maar omdat de man geen hulpvraag had, heeft dat niet tot verdere diagnostiek en behandeling geleid. Tot slot heeft [de minderjarige] aan het hof per brief kenbaar gemaakt pas weer omgang met zijn vader te willen als hij daarvoor klaar en ouder is.
5.13
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het thans niet in het belang van [de minderjarige] is om een omgangsregeling tussen de man en hem vast te stellen. Als gevolg van een gevoel van onveiligheid dat [de minderjarige] heeft overgehouden aan omgangsmomenten met zijn vader, is er al geruime tijd geen contact meer geweest tussen de man en [de minderjarige] . Mede daarom is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. In het kader van de ondertoezichtstelling is het niet mogelijk gebleken om contactherstel tussen [de minderjarige] en de man te realiseren vanwege de afhoudende negatieve houding van de man. Anders dan de man stelt, zijn vanuit de hulpverlening voldoende mogelijkheden geboden om te werken aan contactherstel, maar de man heeft deze kansen niet benut. De man heeft niet meegewerkt aan voorgestelde hulpverleningstrajecten en onderzoeken, reageerde regelmatig niet op berichten van de GI of liep weg tijdens gesprekken. Het is daarom niet mogelijk geweest om het gevoel van onveiligheid bij [de minderjarige] te verminderen, laat staan weg te nemen. Zolang de man deze gevoelens van [de minderjarige] niet serieus neemt, ongeacht of deze gevoelens gefundeerd zijn of niet, zal [de minderjarige] het gevoel houden dat hij niet opgewassen is tegen zijn vader en eerst groter en sterker moet worden voordat er weer contact tussen hen kan zijn. Samen met de raad en de GI acht het hof het thans vaststellen van een omgangsregeling daarom in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [de minderjarige] , die bijna dertien jaar oud is, bij het hof heeft aangegeven ernstige bezwaren te hebben tegen omgang met zijn vader. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de vrouw om de man de omgang met [de minderjarige] te ontzeggen, heeft toegewezen. Het hof zal het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen aldus afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.282.306/01:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.277.065/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep inzake C/13/640449 / FA RK 17/8308, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 27 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.