ECLI:NL:GHAMS:2020:2932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
200.257.918/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van aannemers voor brand door ondeugdelijke rookgasafvoer

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van twee aannemers, [appellant] en Aannemersbedrijf [X], voor schade veroorzaakt door een brand in een woning. De brand ontstond op 23 maart 2013 en werd veroorzaakt door een rookgasafvoerkanaal dat niet voldeed aan de veiligheidsvoorschriften. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de brand was ontstaan door de ondeugdelijke aanleg van het rookgasafvoerkanaal, dat niet omkokerd was en te dicht bij brandbare materialen was geplaatst. De aansprakelijkheid van [appellant] werd beoordeeld in het licht van zijn zorgplicht als afbouwer. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] niet had voldaan aan zijn zorgplicht om ervoor te zorgen dat het door [X] aangebrachte deel van het rookgasafvoerkanaal voldeed aan de veiligheidsvoorschriften. Het hof oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen de tekortkomingen van [appellant] en de schade die was ontstaan door de brand. De aansprakelijkheid werd bevestigd, en [appellant] werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die Achmea had geleden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.257.918/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/257184 / HA ZA 17-253
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 november 2020
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle.
1.
Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Achmea genoemd.
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot 5 november 2019 verwijst het hof naar het arrest in incident van deze datum. In dat incident heeft het hof de zaak gevoegd met zaak 200.264.770/01 tussen [X] Aannemingsbedrijf & Vastgoedadvies B.V. als appellant (hierna: [X] ) en Achmea als geïntimeerde.
Als gevolg van een administratieve fout is aan die voeging geen feitelijk gevolg gegeven; dit hof heeft op 30 juni 2020 eindarrest gewezen in zaak 200.264.770/01.
Na het tussenarrest heeft Achmea een memorie van antwoord met producties ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 september 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. Endedijk voornoemd en door mr. S. Roestenberg, advocaat te Amsterdam, en Achmea door mr. De Ruiter voornoemd, steeds aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van Achmea zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Achmea heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2.
Feiten
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 4 april 2018 onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Voor zover met de
grieven 1 en 2wordt geklaagd over de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal het hof deze klachten in aanmerking nemen bij onderstaande samenvatting van de feiten. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1. In 2010 heeft [A] opdracht gegeven aan [X] voor de nieuwbouw van een casco (houtskelet) huis. Het huis had een begane grond en een eerste verdieping die door middel van een vlizotrap toegang gaf tot de zolder. In oktober 2010 is meerwerk overeengekomen, welk meerwerk onder meer zag op het aanbrengen van een rookgasafvoerkanaal (hierna ook wel: RAK) van 200 mm door het dak. [A] was namelijk voornemens een houtkachel te laten plaatsen en installeren. [X] heeft het rookgasafvoerkanaal gerealiseerd vanaf de zoldervloer tot en met de dakdoorvoer. [X] heeft hierbij gebruik gemaakt van een dubbelwandig RVS rookgasafvoerkanaal van het merk Helex met een doorgang van 200 mm. In de spaanplaten vloer van de zolder is door [X] een rond gat gezaagd, waar omheen een zogenaamde verdiepingsondersteuning is geplaatst. Het dubbelwandige RVS rookgasafvoerkanaal is tot ongeveer 15 centimeter onder de zoldervloer doorgevoerd en gefixeerd in de verdiepingsondersteuning. Voor de doorvoer door het dak heeft [X] gebruik gemaakt van een dakplaat met plooibare loodslab en daarboven een stormkraag.
2.2. [X] heeft het werk op 26 april 2011 opgeleverd in aanwezigheid van een door [A] ingeschakelde bouwkundig expert. Daarbij zijn geen opmerkingen gemaakt over de wijze waarop hij het rookgasafvoerkanaal had geplaatst.
2.3. Nadat [X] de woning casco had gebouwd, kreeg [appellant] van [A] de opdracht om deze af te bouwen. [appellant] heeft het rookgasafvoerkanaal afgemaakt vanaf de begane grond tot aan het plafond van de eerste verdieping. Hij heeft daartoe vanaf de vloer in de woonkamer tot aan het plafond van de eerste verdieping met vuurvaste stenen een rookkanaal opgebouwd. Vanaf de begane grond is een enkelwandige flexibele metalen buis in de schoorsteen aangebracht, die is aangesloten op een dubbelwandig geïsoleerd metalen pijpelement van het merk Holetherm. Dit pijpelement is gekoppeld aan de door [X] aangebrachte dubbelwandige pijp. Het door [appellant] aangebrachte deel van de dubbelwandige pijp was opgenomen in het gemetselde materiaal.
Verder heeft [appellant] op de verdiepingsvloer een plankenvloer aangebracht die aansloot op het RAK. Daarbij heeft hij een afstand van ongeveer 2 cm van het RAK aangehouden.
2.4. De werkzaamheden van [appellant] zijn opgeleverd in november 2011. Na die oplevering is de kachel geplaatst. Daarbij waren [X] noch [appellant] betrokken. [appellant] is na het plaatsen van de kachel bij [A] geweest om het schoorsteenkanaal te testen. Daarbij heeft [appellant] met zijn hand gevoeld wat de temperatuur was van de schoorsteen en ook van het rookgasafvoerkanaal zoals dat door [X] was aangebracht. [appellant] heeft [A] er daarbij over geïnformeerd dat het rookgasafvoerkanaal op één punt te warm werd.
2.5. Op 12 januari 2012 heeft [X] een extra schoorsteenelement op het rookgasafvoerkanaal gezet, omdat deze net niet boven de nok van het huis uitkwam.
2.6. Op 23 maart 2013 heeft in het huis van [A] brand gewoed.
2.7. De schade is in het Expertiserapport Brand van Achmea van 9 mei 2014 vastgesteld op een bedrag van € 200.440,44 (inclusief BTW). Achmea heeft de schade die is ontstaan door de brand uitgekeerd aan [A] .
2.8. In opdracht van Achmea heeft toedrachtonderzoeker Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) een onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. Ook [X] , [appellant] en vertegenwoordigers van hun respectieve verzekeraars zijn in de gelegenheid gesteld om bij dit onderzoek aanwezig te zijn en een eigen toedrachtonderzoeker in te schakelen. In het onderzoeksverslag van Biesboer wordt onder meer het volgende vermeld:
“Samenvatting en conclusie van het technische onderzoek:
- op 23 maart 2013 is door brand schade ontstaan in de vrijstaande woning van de heer [A] en mevrouw [B] ;
- deze brand op twee afzonderlijke plaatsen gewoed heeft, namelijk in een ruimte boven het plafond van de 1e verdiepingsvloer c.q. onder de zoldervloer en in/op een deel van het dak van de woning;
- ter hoogte van deze beide zogenaamde ontstaansgebieden is de brand ontstaan in de directe nabijheid van het ten behoeve van een houtkachel aangelegd rookgasafvoerkanaal en wel het deel dat bestond uit dubbelwandig geïsoleerde roestvrij stalen pijpelementen;
- de ontstaansplaats boven het plafond van de 1e verdieping bevond zich op de plaats waar een zogenaamde verdiepingsondersteuning direct op de houten zoldervloer was gemonteerd en er was niet of nauwelijks ruimte gehouden tussen het rookkanaal en de vloer;
- door stralingswarmte en/of warmteoverdracht tussen het rookkanaal en de houten vloer is een smeulproces geïnitieerd, naderhand overgaand in een vlammende brand en
- de brand op/in het dak is vrijwel zeker ontstaan doordat het rookkanaal was aangebracht op korte afstand van houten delen. Deze wijze van aanleg zal tot gevolg hebben gehad dat, door een proces van pyrolyse, de ontbrandingstemperatuur van de houten delen omlaag is gebracht. Bij de brand boven het plafond van de 1e verdieping zal ook het rookkanaal ter plaatse van de dakdoorvoer warmer/heter zijn geworden en wel zodanig dat de ontbrandingstemperatuur van de houten dakdelen is bereikt.
Resumerend wordt dan ook gesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de wijze waarop een deel van het rookgasafvoerkanaal ten behoeve van een houtkachel is aangelegd en het ontstaan van de brand in de woning. Bij beide omschreven ontstaansplaatsen was sprake van een brandgevaarlijke situatie doordat, in afwijking van de daarvoor geldende regelgeving (…), er geen voorzieningen waren aangebracht zoals bijvoorbeeld een door de vloer lopende omkokering, waardoor er een direct en/of vrijwel direct contact mogelijk was tussen het rookkanaal en brandbare materialen.
De brandgevaarlijke plaatsen waren aanwezig in het gedeelte van het rookkanaal dat, zo is medegedeeld, was aangelegd door Aannemersbedrijf [X] .
(….)
2.9. In opdracht van de verzekeraar van [appellant] is door onderzoeksbureau Gorissen & Van der Zande eveneens een onderzoek gedaan naar de toedracht van de brand. In het onderzoeksrapport wordt onder meer het volgende vermeld:

4.2 Opbouw schoorsteenkanaal
(…)
Buiten de woning was op het uiteinde van de dubbelwandige pijp een vonkenvanger gemonteerd. Rapporteur constateerde dat de mazen van de vonkenvanger redelijk vervuild waren (foto 21). In de pijp zelf werd vrijwel geen aanslag of roet aangetroffen.
(…)
6. OORZAAKONDERZOEK
(…)
6.3 Afstand tussen pijp en brandbaar materiaal
Rapporteur constateerde dat de door verzekeringnemer gelegde planken zoldervloer tot dicht tegen de stalen buitenmantel van de dubbelwandige rookgasafvoer was doorgelegd. De kleinste afstand tussen de uiteinden van de planken en de stalen buitenmantel van de rookgasafvoer bedroeg 1.5 cm (foto 32).
Rapporteur kon ook vaststellen dat de underlayment plaat waarvan de (oorspronkelijke) zoldervloer was gemaakt, ter plaatse van de vloerdoorvoer plaatselijk tot tegen de buitenmantel van de rookgasafvoer kwam (foto 33). De underlaymentvloer was door Aannemersbedrijf [X] aangebracht. Deze aannemer had ook het gat t.b.v. de rookgasafvoer gezaagd. De diameter van dat gat was naar schatting ongeveer 2 cm groter dan de buitendiameter van de pijp (foto 33).
6.4 Pyrolyse
Hout en houtachtige producten zullen onder invloed van warmte ontleden (= pyrolyse). De processen die daarbij een rol spelen zijn exotherm; ze produceren warmte. Indien die warmte niet of onvoldoende aan de omgeving kan worden afgegeven zal er in het materiaal een spontane temperatuurverhoging optreden, waarbij de ontbrandingstemperatuur kan worden bereikt (bron: ‘uit de brand van L.J. Bijl ).
Door de ontleding van het hout wordt bovendien de ontbrandingstemperatuur omlaag gebracht.
Bij regelmatige blootstelling aan hitte, zoals in onderhavig geval gebeurde, kan het hout op enig moment gaan verkolen en gloeien waarna dat proces kan overgaan in een vlammende brand. Dit proces wordt nog versneld door de zelfopwarming vanuit het hout t.g.v. de pyrolyse.
De temperatuur van de buitenmantel van een dubbelwandige stalen rookgasafvoer kan alsnog makkelijk 200 °C. worden.
De underlayment vloer (geperste houtvezel) kwam in onderhavig geval plaatselijk tot tegen de buitenmantel van de rookgasafvoer. Daardoor kon het hout op die plek t.g.v. de hittestraling vanuit de pijp en/of onder invloed van pyrolyse in brand raken, c.q. gaan gloeien/smeulen.
6.5 Conclusie
Op basis van uitsluiting van alle andere mogelijke oorzaken ontstond de brand rondom de rookgasafvoer ter hoogte van de doorvoer in de zoldervloer. Op die plek kwam de underlayment plaat, waaruit de zoldervloer was gemaakt, tot ontbranding t.g.v. hittestraling vanuit en/of door pyrolyse van het hout rondom de rookgasafvoer.
Vervolgens werd op een zelfde wijze de houten dakbalk, die ter plaatse van de dakdoorvoer tot tegen de rookgasafvoer kwam, tot ontbranding gebracht. Daarbij kan de extra hitte die ontstond hij de brand in de balklaag van de zoldervloer, via geleiding in de stalen buitenmantel van de rookgasfvoer een inleidende rol hebben gespeeld. Het is echter niet geheel uit te sluiten dat de brand, onafhankelijk van elkaar, vrijwel gelijktijdig op beide plaatsen ontstond.
(…)
9 VOORSCHRIFTEN
9.1 Voorschriften Bouwbesluit
In het bouwbesluit is in afdeling 2.11.1, artikel 2.81 lid 1 (nieuwbouw), bepaald:
‘Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt’
M.b.t. rookafvoeren is in artikel 2.84 lid 1 bepaald dat een voorziening voor de afvoer van rook brandveilig is.
Volgens lid 2 moet het materiaal waaruit een voorziening voor de afvoer van rook is samengesteld onbrandbaar zijn. Dit geldt uitsluitend indien dat materiaal een temperatuur, bepaald volgens NEN 6062, kan optreden van meer dan 363 K (=90 ºC).
Uit de NEN 6062 blijkt dat de buitenwand van een rookkanaal maximaal 75 ºC stijging van temperatuur mag hebben. Bij een omgevingstemperatuur van 20 ºC mag deze dus maximaal 95 ºC worden.
Uit proeven van TNO blijkt dat alleen afvoerkanalen van het merk Isoduct aan deze norm voldoen. Voor alle andere kanalen geldt dat deze een extra onbrandbare omkokering moeten krijgen om aan de eis te voldoen.
9.2 Voorschriften fabrikanten
Op de website van Schiedel, van welk merk de door Aannemersbedrijf [X] geïnstalleerde rookgasafvoer is, werden de installatievoorschriften gevonden m.b.t. de dubbelwandige rookgasafvoer.
Daaruit blijkt dat bij doorvoeren door wanden, vloeren en daken rondom een minimale afstand moet worden aangehouden van
20 cmtot brandbare materialen.
(…)
Uit de op internet aangetroffen installatievoorschriften van Holetherm, de door de verzekeringsnemer extra aangebrachte kanaallengte, blijkt dat een minimale afstand tussen pijp en brandbaar materiaal wordt geadviseerd van 7,5 cm (…).
Omkokering
Binnenshuis moet vanaf de eerste verdieping – uit oogpunt van brandveiligheid – daar waar contact met de schoorsteen mogelijk is deze voorzien zijn van een omkokering van onbrandbare materialen met een dikte van minimaal 12 mm. De ruimte tussen het kanaal en de omkokering dient dan minstens 75 mm te bedragen. Gebruik bij omkokering omkokeringsbeugels i.p.v. muurbeugels. In geval van een brandbare vloer of dak moet de omkokering hier doorheen lopen. Maak in de omkokering geen gebruik van brandseparatieplaten. Daar waar geen contact mogelijk is dient er een afstand tussen de buitenbuis van de schoorstee en de brandbare materialen te worden aangehouden van tenminste 75 mm. Werk een doorvoer van een brandbaar dak of vloer af met brandwerend materiaal.
9.3 Conclusie
Gelet op de eisen zoals opgenomen in het bouwbesluit en in de installatievoorschriften van de fabrikant(en), voldeed het rookgasafvoerkanaal in onderhavige situatie daar niet aan.
Er was in ieder geval geen sprake van een brandveilige situatie zoals bedoeld in het bouwbesluit.
Die situatie ontstond doordat Aannemersbedrijf [X] bij de installatie niet voldeed aan het voorschrift van de fabrikant om minimaal een afstand van 20 cm te houden tussen de pijp en brandbaar materiaal. Vastgesteld werd dat tussen de pijp en het brandbare materiaal, te weten de underlayment vloerplaat, maximaal 2 cm ruimte aanwezig was en de pijp plaatselijk zelfs de brandbare vloer raakte (foto 33).
Dit gold ook voor de dakdoorvoer van het rookkanaal, waarbij tussen het rookkanaal en het houten dakbeschot c.q. een houten dakbalk, maximaal enkele milliliters vrije ruimte was ( foto’s 24 en 25).
Ook de door verzekeringsnemer [ [appellant] , hof] uitgevoerde werkzaamheden, te weten het leggen van de plankenzoldervloer, zijn niet conform de voorschriften uitgevoerd. Hij hield een minimale ruimte tussen pijp en rookkanaal van 1,5 vrij (foto 32).
Deze ruimte is, gelet op de voorschriften van de fabrikant, weliswaar veel te weinig om te spreken van een brandveilige situatie, maar in onderhavig geval werd daardoor niet de brand ingeleid.
10 CAUSAAL VERBAND / VERWIJTBAARHEID
10.1 Causaal verband
Uit het onderzoek blijkt dat er zonder twijfel sprake is van een causaal verband tussen de aanwezigheid van een rookgaskanaal en het ontstaan van de brand.
Doordat niet werd voldaan aan de installatievoorschriften was sprake van een veel te kleine afstand tussen brandbaar materiaal en de dubbelwandige rookgasafvoer.
Door rechtstreekse hittestraling vanuit de rookgasafvoer, al dan niet in combinatie met pyrolyse van het hout rondom het rookgaskanaal, kwam de underlayment zoldervloer tot ontbranding. Deze brandbare underlayment vloer kwam plaatselijk zelfs tot tegen de buitenmantel van de rookgasafvoer.
De maximale afstand tussen rookgaskanaal en de brandbare zoldervloer was ongeveer 2 cm, veel minder dan de voorgeschreven 20cm.
10.2 Verwijtbaarheid
Naar de mening van rapporteur is sprake van verwijtbaarheid aan de zijde van Aannemersbedrijf [X] die het dubbelwandige rookkanaal op de omschreven wijze installeerde. Doordat [X] zich niet hield aan de voorschriften van de fabrikant van het geïnstalleerde kanaal kwam brandbaar materiaal veel te dicht tot zelfs tegen de hete buitenmantel van de pijp, waardoor de brand ontstond.
10.3 Conclusie m.b.t. werkzaamheden verzekeringsnemer
Vooralsnog blijkt niets van een causaal verband tussen de werkzaamheden zoals door verzekeringsnemer uitgevoerd en het ontstaan van de brand.
Hem kan wel worden verweten dat hij te weinig afstand hield tussen de rookgasafvoer en brandbaar materiaal, te weten de planken van de door hem gelegde zoldervloer, maar dit leidde niet tot het ontstaan van de brand en/of schade.
(…)”
2.10. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellant] (ASR) heeft bureau Clensch aan de hand van het procesdossier en de tijdens het brandtechnisch onderzoek gemaakte foto’s een rapport opgesteld over de toedracht van de brand. Dat rapport bevat de volgende bevindingen:

3.CONSTRUCTIE

(…)
Haard
Afgaande op de thermometer die was geplaatst in de rookgasafvoer, was de haard die is geplaatst in de Woning een speksteenkachel van het merk Altech. De temperatuur van rookgassen van dergelijke kachels is bij nominale belasting ca. 280oC. Echter, de rookgastemperaturen kunnen door het hoog opstoken van een dergelijke kachel aanmerkelijk hoger worden dan 280oC. NEN 6062:1991 schrijft voor dat een (dubbelwandig) rookgaskanaal aangesloten op een dergelijke haard een continue bedrijfstemperatuur van 600oC moet kunnen doorstaan (T600).
(…)
Schoorsteen
De haard was aangesloten op een gemetselde schoorsteen die tot de balkenlaag van de zolder liep (…)
In de schoorsteen was de haard aangesloten op een enkelwandige flexibele RAK (…) dat overgaat in een (door [appellant] aangebracht) dubbelwandig geïsoleerde RAK van het merk Holetherm met een lengte van 1 meter (...). Bij de overgang van het enkelwandige naar het dubbelwandige deel van het RAK is de ruimte tussen het RAK en de schoorsteen met vuurvast cement gevuld (...). [appellant] heeft het dubbelwandig RAK (Holetherm) aangesloten op het bestaande, door [X] geplaatste RAK (…).
Constructie RAK vanaf het dak naar beneden tot door de zolder
Het RAK is blijkens de typeaanduiding van het merk Schiedel (…).
Uit de typeaanduiding van het RAK blijkt dat het gaat om het type T450[…]G75. Hieruit valt af te leiden dat dit RAK geschikt is voor een continue bedrijfstemperatuur van 450 oC (‘T450’). Daarnaast valt uit de typeaanduiding af te leiden dat de minimale afstand van brandbare materialen tot de RAK 75 millimeter moet bedragen (‘G75’) om een schoorsteenbrand te doorstaan (‘G’) en dat deze afstand dus bij montage van brandbare materialen in acht moet worden genomen.
Het RAK had een binnendiameter van 200 millimeter. De Buitendiameter van een dergelijk kanaal van Schiedel is 260 millimeter.
(…)

4.BEVINDINGEN

(…)
Beide onderzoeksbureaus [Biesboer en Gorissen en Van der Zande – hof], en ook Clensch, gaan ervan uit dat zowel onder de vloer van de zolder als in het dak van de zolder een brand heeft gewoed.
Brand onder de vloer van de zolder
De brand onder de vloer van de zolder is vrijwel zeker ontstaan doordat het spaanplaat waarop de verdiepingsvloerondersteuning was geplaatst is ontstoken.
Aangezien het spaanplaat voor een belangrijk deel, weliswaar verkoold, nog op de vloer van de zolder aanwezig is, gaat Clensch ervan uit dat de verbranding aan de onderzijde van het spaanplaat heeft plaatsgevonden.
(…)
De enige hittebron ter plaatse van het ontstaan van de brand is het dubbelwandige RAK. De vloerdoorvoer van dit RAK voldeed niet aan de van toepassing zijnde NEN norm 6062:1991, zowel niet op het punt van de minimale afstand tot brandbare materialen (spaanplaat) zijnde minder dan 75 millimeter, als op het punt van de thermische belastbaarheid van het RAK, zijnde minder dan 600 oC (T450). Daardoor kan, zowel onder ‘normale bedrijfsomstandigheden’ als extreme omstandigheden (schoorsteenbrand) de temperatuur van de buitenkant van het RAK hoger oplopen dan het geval zou zijn geweest bij toepassing van een RAK met typeaanduiding T600.
(…)

5.CONCLUSIES

Er was sprake van twee branden in de Woning (één onder de vloer van de zolder en één in het dak), die beide zijn ontstaan in de directe omgeving van het RAK. De afstand tussen het RAK en brandbare materialen was op beide ontstaanslocaties onvoldoende. Geen van de ontstaanslocaties kennen een andere nabij aanwezig energiebron dan het RAK. Beide branden zijn dus ontstoken door thermische energie afkomstig van het RAK.
De constructie van het RAK vanaf de vloer van de zolder tot en met de doorvoer in het dak voldeed niet aan de normen en eisen die aan een dergelijk RAK worden gesteld;
- Er was onvoldoende afstand (minder dan 75 millimeter) tussen het RAK en brandbare materialen, te weten;
o spaanplaat in de zoldervloer,
o hout, isolatiemateriaal en dampopen folie in de dakconstructie.
- Op de zolder voldeed het RAK niet aan de afstand/de eis dat deze geschikt moest zijn voor een afstand van 0 millimeter tot brandbare materialen.
- Er was onvoldoende thermische prestatie van het RAK, doordat gebruik was gemaakt van een RAK met typeaanduiding T450 in plaats van T600. De temperatuur aan de buitenkant van een RAK met typeaanduiding T450 wordt bij bepaalde temperaturen van de rookgassen hoger dan bij een RAK met typeaanduiding T600.
- Er waren geen maatregelen genomen die waarborgen dat brandbare materialen op voldoende afstand van het RAK worden geplaatst (omkokering).
Omdat de brand klaarblijkelijk gelijktijdig op twee plaatsen is ontstoken, moet er sprake zijn geweest van een abnormale bedrijfssituatie, dat wil zeggen dat de temperaturen van de rookgassen veel hoger dan 280 oC moeten zijn geweest. Dit kan alleen een schoorsteenbrand zijn geweest.
2.11.
Achmea heeft zowel [X] als [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade.
3.
Beoordeling
3.1.
Achmea heeft [X] en [appellant] in rechte betrokken en heeft gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding, bestaande uit verschillende schadeposten, in hoofdsom optellend tot een bedrag van € 214.242,98, telkens te vermeerderen met wettelijke rente, met nevenvorderingen.
Aan haar vorderingen heeft Achmea samengevat het volgende ten grondslag gelegd. [X] zou zorgdragen voor een rookgasafvoer door het dak. Met [appellant] is afgesproken dat hij de afbouw van het RAK en de aansluiting op de kachel zou verzorgen. Vast staat dat geen deugdelijk RAK tot stand is gekomen. [X] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst door een niet-brandveilig RAK te installeren. Ook [appellant] heeft te weinig ruimte gelaten tussen het RAK en de door hem gelegde planken vloer op zolder. Bovendien heeft [appellant] isolatiemateriaal aangebracht in de nabijheid van het RAK. Voorts
was hij op grond van art. 7:954 BW gehouden [A] te waarschuwen voor de onjuiste wijze waarop het eerste deel van het RAK door [X] was afgelegd.
3.2.
In het tussenvonnis van 4 april 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de brand is ontstaan rondom het RAK ter hoogte van de doorvoer van de zoldervloer en gelijktijdig of binnen korte tijdspanne van elkaar ook bij of in de houten dakbalk, die ter plaatse van de dakdoorvoer tot tegen de rookgasafvoer aankwam doordat het rookafvoerkanaal zonder omkokering en niet op de minimaal voorgeschreven afstand tot brandbare materialen was geplaatst (rov. 4.9). Op basis van de rapporten van de experts van Achmea en [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat (i) het rookkanaal boven het plankenhouten plafond niet voldeed aan de thermische isolatienorm die geldt voor het gebruik van rookkanalen zonder meer, (ii) het niet was voorzien van omkokering, (iii) de verdiepingsondersteuning direct op de zoldervloer was gemonteerd en (iv) pal naast de rookgasafvoer een houten balk in het scharnierdak was opgenomen en dat tussen de afvoerpijp en de balk een te korte afstand was opgenomen. (rov. 4.11 en 4.12)
Vervolgens heeft de rechtbank de aansprakelijkheid van [appellant] beoordeeld. De rechtbank overweegt dat de onderhavige situatie zich kenmerkt doordat twee opvolgende aannemers werken aan één functioneel, op zichzelf staand geheel, in een meeromvattend bouwwerk. In die situatie heeft de opvolgend aannemer een zekere verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het functionele geheel. Waar het gaat om de naleving van de veiligheidsvoorschriften omvat die verantwoordelijkheid onder meer dat de afbouwer zich, binnen de grenzen van wat zichtbaar is, ervan vergewist dat het door de voorganger gebouwde deel aan de eisen die daaraan gesteld zijn voldoet en zelf de nodige veranderingen aanbrengt of de opdrachtgever waarschuwt dat dit niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de op [appellant] rustende zorgplicht mee dat hij het door hem gebouwde deel van het RAK niet had mogen aansluiten op het reeds aanwezige deel, zonder ervoor te zorgen dat dit deel hetzij werd omkokerd, hetzij voldoende afstand had tot brandbare materialen. Aan deze zorgplicht heeft hij niet voldaan (rov. 4.19/4.20). De betwisting van de causaliteit tussen het nalaten van [appellant] en de schade heeft de rechtbank verworpen (rov. 4.22). De rechtbank acht de schadevordering van Achmea met betrekking tot de schade van de brand in beginsel tegen [X] en [appellant] toewijsbaar. Zij zijn hoofdelijk verbonden (rov. 4.25).
In het eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen jegens [X] en [appellant] grotendeels toegewezen.
3.3.
Zowel [X] als [appellant] hebben hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 30 juni 2020 heeft dit hof het vonnis, voor zover gewezen tussen Achmea en [X] , bekrachtigd.
3.4.
Tegen de onder 3.2 weergegeven beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met negen grieven op.
3.5.
[appellant] stelt allereerst dat het brandonderzoek door Biesboer en Gorissen & Van der Zande onvoldoende is geweest. In het bijzonder is verzuimd onderzoek te doen naar de vraag of sprake kan zijn geweest van een schoorsteenbrand, die kan zijn ontstaan door fouten bij het stoken, een constructiefout in de kachel of achterstallig onderhoud van het schoorsteenkanaal. Tevens is verzuimd onderzoek te doen naar andere alternatieve oorzaken zoals het stookgedrag van [A] en brandstichting. De rechtbank had dan ook niet de conclusie van de onderzoekers mogen overnemen ten aanzien van de oorzaak van de brand.
Voorts ontkent [appellant] dat hij, als onderdeel van de op hem rustende zorgplicht de verantwoordelijkheid draagt voor de deugdelijkheid van het RAK als geheel. De zorgplicht van [appellant] was beperkt tot de aan hem gegeven opdracht, te weten het opmetselen van een schoorsteenkanaal. [appellant] erkent dat op hem een waarschuwingsplicht rustte, maar hij stelt daaraan te hebben voldaan door [A] te wijzen op het feit dat de door [X] gemaakte doorvoeren aan de krappe kant waren en dat bij het proefstoken het RAK halverwege de verdiepingsvloer en het dakbeschot wat warmer was. [appellant] wijst erop dat de door hem verrichte werkzaamheden niet tot de brand hebben geleid. Hij meent verder dat niet aan schuldvereiste is voldaan als bedoeld in de Bedrijfsregeling Brandregres 2000.
Voorts betoogt [appellant] dat er sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [A] , althans dat de vergoedingsplicht is beperkt op grond van artikel 6:101 lid 1 BW. [A] heeft immers conform artikel 7:758 BW het werk zonder voorbehoud aanvaard, zodat dit als opgeleverd moet worden beschouwd. Daarmee is [appellant] op grond het derde lid van dat artikel ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken, die [A] had moeten ontdekken.
[appellant] concludeert dat er geen hoofdelijke aansprakelijkheid is en tot slot betwist hij de schadeposten ter zake van de deskundigenrapportage, de waardevermindering en de wettelijke rente.
Oorzaak van de brand
3.6.
Het hof overweegt ten aanzien van de oorzaak van de brand als volgt. Zowel Biesboer als Gorissen & Van der Zande hebben in hun rapport vastgesteld dat het aangelegde RAK niet voldeed aan de voorgeschreven veiligheidseisen. In het Bouwbesluit zijn in het kader van de brandveiligheid regels gesteld omtrent het gebruik van onbrandbaar materiaal voor de afvoervoorziening van rookgassen. Volgens deze regels mag de maximale temperatuurstijging van de buitenzijde van het afvoerkanaal niet meer dan 75 ºC bedragen (bij een omgevingstemperatuur van 20 ºC is dat dus 95 ºC). In het rapport van Gorissen & Van der Zande is beschreven dat uit proeven van TNO blijkt dat alleen de afvoerkanalen van het merk Isoduct aan de NEN-norm voor brandveiligheid voldoen. Voor alle andere kanalen geldt dat deze een extra onbrandbare omkokering moeten krijgen om aan de eis te voldoen, of op voldoende afstand tot brandbare materialen moeten worden geplaatst. De installatievoorschriften van de diverse fabrikanten vermelden welke minimale afstand moet worden aangehouden tot brandbare materialen. Uit het rapport van Clensch volgt dat het door [X] aangelegde RAK van het merk Schiedel, type T450 is, met vermelding G75, hetgeen erop duidt dat de minimale afstand tot brandbare materialen 75 mm dient te zijn.
3.7.
Biesboer en Gorissen & Van der Zande stellen vast dat [X] bij het aanbrengen van de rookgasafvoer een gat heeftgezaagd in de zoldervloer, met een uitsparing die maar iets groter dan de buitendoorsnede van de dubbelwandige pijp. Ook bij de dakdoorvoer was het afvoerkanaal op korte afstand van een balk geplaatst, zonder verdere afscherming of omkokering. Deze feitelijke constateringen leiden tot de conclusie dat de wijze waarop het RAK was aangebracht (niet omkokerd, en zonder afscherming op zeer geringe afstand tot brandbare delen gemonteerd) in strijd was met de brandveiligheidsregels.
3.8.
Beide deskundigen concluderen dat de brand op twee plaatsen rondom het rookgasvoerkanaal is ontstaan, te weten in de balklaag en de vloer van de zolder en in de balken van het dak en het dakbeschot. Blootstelling van de houten delen aan grote hitte heeft geleid tot het verkolen en gloeien van het hout, dat op enig moment overgegaan is in een vlammende brand. Dit proces wordt pyrolyse genoemd. Zij zijn het erover eens dat er een causaal verband aanwezig is tussen het niet voldoen aan de installatievoorschriften en het ontstaan van de brand.
3.9.
Ook in het door [appellant] in het geding gebrachte rapport van Clensch wordt vastgesteld dat de geldende veiligheidsvoorschriften niet zijn nageleefd en dat de beide branden zijn ontstoken door thermische energie afkomstig van het RAK. Het hof stelt dan ook vast dat alle deskundigen het erover eens zijn dat de brand op twee locaties is ontstaan als gevolg van pyrolyse, doordat het RAK was aangelegd zonder omkokering, op onvoldoende afstand van brandbare delen.
3.10.
[appellant] heeft als bezwaar tegen de rapporten van Biesboer en Gorissen & Van der Zande aangevoerd dat de onderzoekers de mogelijkheid van een schoorsteenbrand niet hebben onderzocht en om die reden niet hebben kunnen concluderen dat de brand is ontstaan als gevolg van de onjuiste installatie van het RAK. Dat bezwaar wordt verworpen. De hiervoor bedoelde, niet in acht genomen brandveiligheidsmaatregelen hebben immers tot doel, om ook bij hoge temperaturen in het afvoerkanaal, zoals die zich kunnen voordoen bij een schoorsteenbrand, te voorkomen dat nabijgelegen brandbare materialen kunnen gaan gloeien en vlamvatten. Daartoe schrijft NEN-6062 voor (onder 6.4.1. Criteria –Thermische isolatie) dat de maximale temperatuurstijging gedurende de thermische proef, die zowel onder extreme als onder normale gebruiksomstandigheden wordt uitgevoerd, niet meer dan 75 ºC mag bedragen. Weliswaar heeft [appellant] gesteld, met verwijzing naar het rapport van Clensch, dat een schoorsteenbrand moet hebben gewoed, maar daarmee heeft hij niet de conclusie weerlegd dat de brand heeft kunnen ontstaan door de onjuiste installatie van het RAK. Immers niet is aangevoerd dat, indien bedoelde NEN-voorschriften wel zouden zijn nageleefd, de brand niettemin zou zijn ontstaan in het geval zich een schoorsteenbrand zou hebben voorgedaan. Dit volgt ook niet uit het rapport van Clensch.
Het voorgaande brengt mee, dat zelfs indien de onderzoekers de mogelijkheid van een schoorsteenbrand niet zouden hebben onderzocht, hetgeen Achmea ontkent, zulks niet afdoet aan de conclusie van de onderzoekers dat de brand is ontstaan als gevolg van de ondeugdelijke aanleg van het RAK. Het verweer dat de onderzoekers het stookgedrag van [A] niet hebben onderzocht faalt eveneens. Ook indien dit stookgedrag een schoorsteenbrand in de hand zou hebben gewerkt, wordt daarmee de causale keten niet doorbroken. [appellant] heeft, in het licht van het voorgaande, voorts niet toegelicht waarom het van onzorgvuldigheid blijk zou geven dat geen onderzoek is gedaan naar de constructie en het type van de haard, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat geen nader onderzoek is gedaan naar de omstandigheid dat de brand min of meer tegelijkertijd is ontstaan op twee locaties. Met name is niet toegelicht waarom die omstandigheid niet met de conclusie van de onderzoekers zou zijn te rijmen. Het hof verwerpt voorts het verweer dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar mogelijke brandstichting, reeds nu [appellant] niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat daarvoor aanwijzingen zouden bestaan.
Het hof gaat dan ook, net als de rechtbank, ervan uit dat de brand heeft kunnen ontstaan door het niet naleven van de veiligheidsvoorschriften, inhoudende dat voldoende afstand moet worden aangehouden tot brandbare delen, dan wel het RAK omkokerd moet worden.
Aansprakelijkheid
3.11.
Weliswaar staat vast dat [appellant] eerdergenoemde veiligheidsvoorschriften heeft overtreden door de plankenvloer op te korte afstand van het RAK aan te leggen, maar tussen partijen is niet in geschil dat deze schending in dit geval niet tot de brand heeft geleid. Hetzelfde geldt voor het door hem aangebrachte isolatiemateriaal. Deze tekortkomingen leiden dan ook niet tot aansprakelijkheid van [appellant] .
3.12.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of op [appellant] de verplichting rustte om ervoor te zorgen dat het reeds door [X] aangebrachte deel van het RAK alsnog omkokerd werd, dan wel om de opdrachtgever ervoor te waarschuwen dat het RAK niet aan de veiligheidsvoorschriften voldeed. Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
Het hof overweegt in dat verband dat [X] de woning casco had opgeleverd, waarbij een deel van het RAK was aangelegd, en dat de opdracht aan [appellant] was om – onder meer – het schoorsteenkanaal af te bouwen. Ter uitvoering van die opdracht heeft [appellant] het door hem aangebrachte deel van het rookkanaal aangesloten op het door [X] aangebrachte deel. Tevens heeft hij de plankenvloer gelegd en aangesloten op het RAK. Van een aannemer die werkzaamheden verricht aan een RAK mag worden verlangd dat hij op de hoogte is van de daarvoor geldende veiligheidsvoorschriften. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verantwoordelijkheid van [appellant] als afbouwer met betrekking tot de veiligheidsvoorschriften mede omvat dat hij zich, binnen de grenzen van wat zichtbaar is, ervan vergewist dat het door de voorganger gebouwde deel voldoet aan de daaraan gestelde eisen en dat hij zelf de nodige veranderingen aanbrengt of de opdrachtgever waarschuwt indien dat niet het geval is. In dit geval was met het blote oog zichtbaar dat onvoldoende afstand van het niet-omkokerde RAK tot de brandbare delen in acht was genomen. [appellant] heeft dat kunnen waarnemen op het moment dat hij het door hem aangebrachte RAK aansloot op het door [X] aangebrachte RAK en zeker op het moment dat hij de plankenvloer aanlegde. Op dat moment was immers duidelijk waarneembaar dat de afstand tussen het RAK en de spaanplaten vloer minder dan 2 cm was.
3.13.
Voor zover [appellant] meent dat hem in dit opzicht geen schuld treft, omdat hij, als niet-specialist, niet op de hoogte was van de geldende NEN-voorschriften, kan hij daarin niet worden gevolgd. Als gezegd mag van een aannemer die werkzaamheden aan een RAK verricht, worden verlangd dat hij zich op de hoogte stelt van alle daarop toepasselijke veiligheidsvoorschriften. Het zonder de benodigde kennis verrichten van dergelijke werkzaamheden, zeker gelet op de daarmee gemoeide veiligheidsrisico’s, moet zonder meer als onzorgvuldig worden gekwalificeerd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] gesteld dat hij zich had geïnformeerd over de in acht te nemen afstand, door raadpleging van collega-aannemers, die hem verzekerden dat 2 cm voldoende was. Deze stelling wordt als strijdig met de tweeconclusieregel buiten beschouwing gelaten, evenals de aan die stelling verbonden conclusie dat deze veiligheidsregel in het veld geen bekendheid zou genieten, wat daar overigens ook van zij.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op [appellant] de plicht rustte om ervoor zorg te dragen dat het door [X] aangelegde RAK alsnog aan de veiligheidsvoorschriften voldeed, dan wel dat hij [A] had moeten waarschuwen dat dit niet het geval was. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij aan die waarschuwingsplicht heeft voldaan. Zo al moet worden aangenomen dat hij tegen [A] heeft gezegd dat de uitsparingen aan de krappe kant waren en dat het RAK op een bepaald punt te warm werd, kan dit niet als een voldoende waarschuwing worden beschouwd. Immers, niet is gesteld dat hij [A] erop heeft gewezen dat die afstand (zowel in de verdiepingsvloer als bij de dakdoorvoer) tenminste 75 mm moest zijn om aan de voorschriften te voldoen. Daarmee heeft hij onvoldoende gedaan om te bewerkstelligen dat alsnog aan de vereiste veilige afstand zou worden voldaan.
3.15.
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn zorgplicht heeft geschonden. Anders dan [appellant] betoogt, staat deze schending in causaal verband tot de brand. Immers, in het geval [appellant] zelf had zorggedragen voor het voldoen aan de veiligheidsvoorschriften, dan wel – adequaat – had gewaarschuwd dat de vereiste afstand niet in acht was genomen, zodat [A] daartoe alsnog opdracht had kunnen geven, dan zou de brand niet zijn ontstaan. [appellant] is daarmee aansprakelijk voor de schade die [A] heeft geleden als gevolg van de brand.
Hoofdelijkheid
3.16.
Nu zowel [X] als [appellant] aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, te weten de schade als gevolg van de brand, is sprake van hoofdelijkheid als bedoeld in artikel 6:102 BW. Voor zover [appellant] klaagt over de hoofdelijke veroordeling faalt daarmee zijn grief.
Oplevering/ Rechtsverwerking/Eigen schuld
3.17.
[appellant] beroept zich voorts op het feit dat het werk als opgeleverd moet worden beschouwd, waarmee zijn aansprakelijkheid voor gebreken zou zijn komen te vervallen. Nu [A] het gebrek, bestaande uit het niet in acht nemen van de vereiste afstand, daadwerkelijk zou moeten hebben opgemerkt, maar heeft nagelaten daartegen op te treden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om [appellant] daarvoor alsnog aansprakelijk te stellen. Er is volgens [appellant] sprake van rechtsverwerking, althans moet het falend toezicht van [A] aan hem worden toegerekend op grond van artikel 6:101 BW.
3.18.
Het hof verwerpt deze verweren. Ingevolge artikel 7:758 lid 3 BW is de aannemer ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Van een dergelijk gebrek is in dit geval evenwel geen sprake. Van een opdrachtgever kan immers redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij bij de opleveringskeuring onderkent dat de aannemer niet het juiste materiaal heeft gebruikt voor het RAK om zonder omkokering aan de voorgeschreven NEN-norm voor brandveiligheid te voldoen, danwel dat de door de aannemer aangehouden afstand niet aan die norm voldeed. [A] kan dan ook niet geacht worden dat gebrek te hebben aanvaard. Evenmin kan worden geconcludeerd dat het ontstaan van de brand is ontstaan door een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend.
Schadeposten
3.19.
[appellant] betwist dat de kosten, samenhangend met het toedrachtsonderzoek en het schadevaststellingsrapport, voor toewijzing in aanmerking komen. Hij voert daartoe aan dat deze kosten door Achmea zelf zijn gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade, zodat het gaat om eigen schade die zij niet kan verhalen op [appellant] . Niet is gebleken dat [appellant] jegens Achmea onrechtmatig heeft gehandeld.
Dit verweer faalt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AI0894) volgt dat het verhaalsrecht van de verzekeraar ertoe strekt te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn verplichting tot vergoeding van de schade ontkomt en ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de verzekeraar van degene die de schade heeft geleden. Als Achmea als verzekeraar verhaal neemt, komen daarom de in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW vermelde redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, indien deze kosten, als zij door [A] zouden zijn gemaakt, onder deze bepaling zouden vallen.
De gevorderde expertisekosten zien op het toedrachtsonderzoek en de vaststelling van de schade. Niet is gesteld dat het niet redelijk zou zijn dat daartoe een expert is ingeschakeld, terwijl de redelijkheid van de omvang van de gemaakte kosten op zichzelf evenmin is bestreden. Gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade kunnen deze kosten ook aan [appellant] worden toegerekend. Hij heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat de geclaimde kosten niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen als deze door [A] zelf zouden zijn gemaakt. [appellant] kan dan ook niet profiteren van het feit dat de kosten niet door [appellant] , maar door Achmea als de verzekeraar van [A] zijn gemaakt.
3.20.
[appellant] betwist de vordering van € 8.250 betreffende de waardevermindering van de woning, omdat deze vordering volgens hem onvoldoende is onderbouwd.
Achmea heeft ter toelichting op deze schadepost gesteld dat met [A] is overeengekomen om – te besparing van kosten – bepaalde zaken niet te laten herstellen, hoewel deze wel beschadigd waren. Het ging daarbij om vloerdelen, plafonddelen en een tegelvloer met keramische tegels. Zij heeft deze schade onderbouwd door overlegging van foto’s. De waardevermindering als gevolg van de beschadiging van deze zaken is door de schade-expert geschat op € 8.250. Volgens Achmea is daarmee een kostenbesparing gerealiseerd ten opzichte van de situatie waarin deze schade zou zijn hersteld.
Door [appellant] is de beschadiging van bedoelde zaken niet weersproken. Evenmin is betwist dat deze zaken door die beschadiging in waarde zijn verminderd. [appellant] heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de geschatte omvang van deze waardevermindering onjuist zou zijn. Ook dit verweer faalt.
3.21.
Tot slot grieft [appellant] tegen toewijzing van de wettelijke rente vanaf het moment dat Achmea de uitkering heeft verricht. Zij stelt daartoe dat de wettelijke rente niet op dat moment opeisbaar is, maar op het moment dat [X] in verzuim is geraakt. Ook deze grief faalt.
Bij subrogatie door een verzekeraar in de verhaalsrechten van een benadeelde jegens een derde die zien op verbintenissen tot schadevergoeding op grond van artikel 6:74 lid 1 BW, treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in vanaf het tijdstip van subrogatie zowel ten aanzien van hetgeen door de gesubrogeerde verzekeraar aan de verzekerde is vergoed, inclusief vergoede rente, als ten aanzien van de door de verzekeraar gevorderde rente daarover (
ECLI:NL:HR:2006:AX6737).
3.22.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden en worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.23.
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten van het incident tot voeging zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
4.
Beslissing
Het hof
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Achmea begroot op € 5.382 aan verschotten en € 11.757 voor salaris en op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
compenseert de proceskosten in het incident tot voeging, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, J.F. Aalders, en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.