ECLI:NL:GHAMS:2020:2758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
200.275.003/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning na aantreffen van drugs en vuurwapen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door Stichting Ymere tegen haar huurder en diens zonen. De zaak betreft een huurovereenkomst voor een woning, waarbij de politie tijdens een huiszoeking op 26 juni 2019 een gas-/alarmpistool en verschillende soorten drugs heeft aangetroffen. De burgemeester van Amsterdam heeft Ymere een bestuurlijke waarschuwing gegeven, maar de kantonrechter heeft de vordering tot ontruiming afgewezen. Ymere is in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelde dat de huurder, [appellant 1], zich niet als goed huurder heeft gedragen, omdat zijn zoon, [appellant 2], betrokken was bij de strafbare feiten. Het hof oordeelde dat [appellant 1] onvoldoende toezicht heeft gehouden op de woning en dat hij aansprakelijk is voor de gedragingen van zijn zoon. Het hof concludeerde dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar was, ondanks het verweer van [appellant 1] dat hij vanwege gezondheidsredenen niet in de woning verbleef. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellanten] tot ontruiming van de woning binnen dertig dagen na betekening van het arrest, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.275.003/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 8257226 KK EXPL 20-15
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 oktober 2020
inzake
Stichting YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam,
tegen

1.[appellant 1] ,

advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam,
2.
[appellant 2],
niet verschenen,
3.
[appellant 3],
niet verschenen,
en
4.
zij die verblijven in de onroerende zaak of een gedeelte daarvan aan het adres [woonplaats] te [woonplaats],
niet verschenen,
allen wonend te [plaats 1] ,
geïntimeerden.
Partijen worden hierna Ymere, [appellanten] . (geïntimeerden gezamenlijk), [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en de aan de [woonplaats] verblijvenden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Ymere is bij dagvaarding van 27 februari 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 6 februari 2020, in kort geding gewezen tussen Ymere als eiseres en [appellanten] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven. Ymere heeft op de dienende dag geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in de dagvaarding en bij akte producties overgelegd. [appellant 1] heeft vervolgens een memorie van antwoord met producties ingediend. Tegen [appellant 2] , [appellant 3] en de aan de [woonplaats] verblijvenden is verstek verleend.
Ymere en [appellant 1] hebben de zaak ter zitting van 8 september 2020 doen bepleiten, Ymere door mr. Visser voornoemd en [appellant 1] door mr. Westerveld voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ymere heeft nog een USB-stick in de procedure gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Ymere heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van Ymere zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties, met nakosten.
[appellant 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van Ymere in de kosten van het hoger beroep.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten dienen, voor zover niet in geschil, ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellant 1] huurt sinds 1 maart 2009 van Ymere de woning aan de [woonplaats] (hierna: de woning). De huurprijs bedroeg ten tijde van de procedure in eerste aanleg € 678,44 per maand.
b. In artikel 5 van de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene huurvoorwaarden is onder meer bepaald dat de huurder verplicht is in de woning zijn hoofdverblijf te hebben. Ook is het de huurder op grond van dit artikel niet toegestaan de woning zonder toestemming van Ymere onder te verhuren of in gebruik te geven op straffe van een contractuele boete of activiteiten te verrichten die bij of krachtens de Opiumwet strafbaar zijn gesteld. In dit artikel is ook bepaald dat de huurder aansprakelijk is voor gedragingen in strijd met het voorgaande van zijn huisgenoten en van degenen die door de huurder in de woning zijn toegelaten.
c. [appellant 2] en [appellant 3] , zonen van [appellant 1] , staan sinds 19 oktober 2010 bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van de woning.
d. Op 26 juni 2019 heeft de politie een huiszoeking gehouden in de woning. Daarbij is aangetroffen:
- een gas-/alarmpistool
- 434 tabletten MDMA
- 72,9 gram MDMA
- 352 tabletten 2C-B
- 29 gram methamfetamine
[appellant 2] is bij vonnis van 3 september 2019 van de rechtbank Amsterdam strafrechtelijk veroordeeld voor het voorhanden hebben van dit pistool en het in strijd met de Opiumwet aanwezig hebben van deze middelen.
e. De burgemeester van Amsterdam heeft de woning na de huiszoeking niet gesloten, maar wel, bij brief van 12 augustus 2019, een bestuurlijke waarschuwing gegeven aan Ymere.

3.De beoordeling

3.1
Ymere vordert, kort gezegd, hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot
(i) ontruiming van de woning onder verbeurte van een dwangsom;
(ii) betaling van een contractuele boete en
(iii) vergoeding van buitengerechtelijke incasso kosten en proceskosten.
Ymere heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in strijd met artikel 5 van de algemene huurvoorwaarden en artikel 7:213 BW in de woning een pistool aanwezig is geweest en activiteiten zijn verricht die bij of krachtens de Opiumwet strafbaar zijn gesteld. Aangezien [appellant 2] de desbetreffende feiten heeft begaan, is [appellant 1] op grond van artikel 5 van de algemene huurvoorwaarden en artikel 7:219 BW aansprakelijk voor deze gedragingen, ook als [appellant 1] van deze feiten niet op de hoogte was of behoorde te zijn. In elk geval is [appellant 1] tekort geschoten als goed huurder door onvoldoende toezicht op de woning te houden. Daarnaast heeft [appellant 1] in strijd met artikel 5 van de algemene huurvoorwaarden zijn hoofdverblijf niet in de woning, maar bij zijn vriendin, de moeder van [appellant 2] en [appellant 3] , en verhuurt hij in strijd met dit artikel en met artikel 7:244 BW de woning aan hen onder, althans geeft hij die aan hen in gebruik, aldus Ymere. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Ymere met drie grieven op.
3.2
Voorop staat dat voor toewijzing van een vordering in kort geding is vereist dat de eisende partij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van deze vordering en dat in voldoende mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter, zo het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot toewijzing van de vordering zal komen. [appellant 1] heeft aangevoerd dat de vordering tot ontruiming kennelijk geen spoed heeft, aangezien Ymere na de inval door de politie in de woning in juni 2019 niet voortvarend heeft gehandeld. Zij heeft pas op 13 januari 2020 de inleidende dagvaarding voor deze procedure uitgebracht en tussentijds stil gezeten. Ook zijn geen veiligheidsrisico’s aan de orde, aldus [appellant 1] . Uit de onweersproken stellingen van Ymere blijkt echter, zo overweegt het hof, dat Ymere tussentijds in meerdere etappes informatie heeft ingewonnen over het gebeurde in de woning. Zij heeft derhalve niet stil gezeten. Uit de eigen stellingen van [appellant 1] blijkt ook dat Ymere [appellant 1] heeft uitgenodigd voor een gesprek dat in oktober 2019 is gehouden. Vervolgens is [appellant 1] in deze maand gesommeerd de huur op te zeggen. Dit handelen is niet zodanig traag geweest dat daarmee het spoedeisend belang te niet is gegaan. Daarnaast weegt zwaar dat de door [appellant 2] gepleegde feiten wel degelijk gevaar zettend kunnen zijn voor de omgeving van de woning, zoals ook door Ymere gesteld. Deze feiten kunnen immers gerelateerde ongewenste activiteiten aantrekken. Het hof acht spoedeisend belang bij de vordering van Ymere dan ook aanwezig. De grieven zien op de voorlopige inhoudelijke beoordeling, die hieronder volgt.
3.3
De eerste twee grieven betreffen de hierboven eerstgenoemde grondslag van de vordering tot ontruiming en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het verweer van [appellant 1] zal daarbij worden betrokken. Ymere heeft met deze grieven onder meer opnieuw betoogd dat [appellant 1] op de voet van artikel 7:213 jo. 7:219 BW aansprakelijk is voor de gedragingen van [appellant 2] in de woning, zoals die hierboven zijn omschreven. [appellant 1] heeft aansprakelijkheid afgewezen. Hij heeft aangevoerd dat hij vanwege een medische huidaandoening perioden bij zijn vriendin verblijft die hem dan verzorgt. Tijdens een dergelijke periode was [appellant 3] ook een week niet in de woning. [appellant 2] heeft toen het gas-/alarmpistool en de drugs in de woning gebracht. [appellant 1] was hiervan niet op de hoogte en hoefde ook geen controle uit te oefenen. Er was niets voorgevallen op grond waarvan hij dat wel had moeten doen. Vanwege zijn slechte gezondheid kon [appellant 1] ook niet naar de woning gaan om toezicht te houden. [appellant 1] zal [appellant 2] , die inmiddels bij zijn moeder woont, niet meer tot de woning toelaten. Er is daarom geen gevaar voor herhaling; sinds de huiszoeking in juni 2019 is er niets meer voorgevallen in de woning, aldus [appellant 1] .
3.4
Niet ter discussie staat dat de gedragingen van [appellant 2] , indien die zouden zijn verricht door [appellant 1] , in strijd zijn met zijn verplichting zich als goed huurder te gedragen. Beslissend is echter of [appellant 1] zich, in het licht van die gedragingen van [appellant 2] , zelf niet als goed huurder heeft gedragen (ECLI:NL:HR:2007:AZ8743). Naar het voorlopig oordeel van het hof is dat het geval. [appellant 2] is blijkens voormeld strafvonnis van 3 september 2019 reeds bij vonnis van 21 november 2013 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. Bij besluit van 4 juli 2018 is [appellant 2] voorwaardelijke in vrijheid gesteld. [appellant 2] is kennelijk toen weer in de woning getrokken en heeft de feiten waarvoor hij bij voormeld vonnis van 3 september 2019 is veroordeeld binnen een jaar na deze voorwaardelijke invrijheidstelling gepleegd. [appellant 1] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd te kennen gegeven niet te willen meedelen op welk(e) feit(en) de eerdere strafrechtelijke veroordeling zag. Hij heeft ook verder geen informatie over de handel en wandel van [appellant 2] verschaft. Het hof gaat er, gelet op de hoogte van de straf, vanuit dat deze eerdere veroordeling zeer ernstige feiten betrof. Daarbij komt dat [appellant 2] blijkens voormeld vonnis van 3 september 2019 ook al in 2012 strafrechtelijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken en [appellant 2] dus kennelijk ook al voorafgaand aan de feiten waarvoor hij in 2013 werd veroordeeld een misstap had begaan. Vanuit dat perspectief moest [appellant 1] er ernstig rekening mee houden dat [appellant 2] nader toezicht of begeleiding nodig had. Van [appellant 1] mocht worden verwacht dat hij na terugkeer van [appellant 2] in de woning na zijn tweede, lange detentie in elk geval de eerste tijd actief erop zou toezien dat [appellant 2] geen gedragingen zou verrichten in de woning die strijdig zouden zijn met goed huurderschap. Dit zou anders kunnen liggen indien [appellant 1] duidelijk had gemaakt dat [appellant 2] na zijn tweede detentie een ander pad leek te zijn ingeslagen of hij anderszins zou hebben toegelicht dat er geen aanleiding voor zorgen was. Nu [appellant 1] dit niet heeft gesteld en [appellant 2] wel voor langere perioden alleen in de woning heeft gelaten, concludeert het hof vooralsnog dat [appellant 1] door onvoldoende toezicht (laten) houden zelf onvoldoende aan zijn verplichtingen als huurder heeft voldaan. Deze tekortkoming is zo ernstig dat in voldoende mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter, zo het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot het oordeel komt dat deze tekortkoming ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Ook als juist zou zijn dat [appellant 2] geen toegang meer tot de woning heeft en dat sinds juni 2019 niets meer is voorgevallen in de woning, neemt dat de ernst van de tekortkoming niet weg. De gezondheidstoestand van [appellant 1] , waarop hij zich heeft beroepen, legt onder de omstandigheden die hij heeft geschetst onvoldoende gewicht in de schaal. Nadere behandeling van het verder bij de eerste twee grieven betoogde kan achterwege blijven, aangezien de grieven reeds op grond van het bovenstaande slagen. De vordering tot ontruiming zal dus worden toegewezen, ook jegens [appellant 2] en [appellant 3] (en eventuele anderen die in de woning verblijven), reeds omdat gesteld noch gebleken is dat zij een zelfstandig recht tot verblijf in de woning hebben.
3.5
Ook behandeling van de bij de derde grief opgeworpen vraag of [appellant 1] zijn hoofdverblijf in de woning heeft, kan achterwege worden gelaten. Ymere heeft er geen belang bij dat een tweede grond voor ontruiming wordt vastgesteld. In verband met de gevorderde contractuele boete wordt het volgende overwogen. Ymere heeft aan haar stelling dat [appellant 1] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft, de conclusie verbonden dat hij de woning aan [appellant 2] en [appellant 3] heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven. Hoewel [appellant 1] heeft verklaard vanwege zijn behoefte aan verzorging vaak lange perioden niet in de woning te verblijven, kan de vraag naar de gevolgen daarvan in het midden blijven. Ymere heeft immers onvoldoende weersproken dat [appellant 1] ook lange perioden in de woning verblijft, zodat het hof daarvan uitgaat. Dat [appellant 1] het gebruik van de woning aan [appellant 2] en [appellant 3] heeft overgedragen, zoals de stelling van Ymere kennelijk luidt, kan daarom, ook indien [appellant 1] daar geen hoofdverblijf hield, niet worden vastgesteld. Daarnaast is niet in geschil dat [appellant 2] en [appellant 3] mèt hun vader [appellant 1] in de woning mogen verblijven. Er lijkt dan ook hoe dan ook geen plaats voor toewijzing van de aan onderverhuur of ingebruikgeving verbonden gevorderde contractuele boete.
3.6
Ook de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat ter zake geen concrete werkzaamheden zijn gesteld.
3.7
Het hof acht een ontruimingsperiode van dertig dagen na betekening van dit arrest passend. Voor het opleggen van een dwangsom wordt geen aanleiding gezien.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, voor zover daarbij de vordering van Ymere tot ontruiming van de woning is afgewezen en Ymere daarbij in de proceskosten is veroordeeld. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. [appellanten] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering tot ontruiming van de woning is afgewezen en Ymere in de proceskosten is veroordeeld
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] de woning aan de [woonplaats] binnen een maand na betekening van dit arrest te ontruimen. Deze ontruiming kan zo nodig door de deurwaarder worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm conform het in artikel 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van Ymere begroot op € 330,88 aan verschotten en € 480,00 voor salaris;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden op € 867,17 aan verschotten en € 2.148,00 voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, J.C. Toorman en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.