ECLI:NL:GHAMS:2020:2243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
200.278.804/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de niet-gezaghebbende vader in hoger beroep inzake uithuisplaatsing van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de vader in hoger beroep tegen een beschikking van de kinderrechter. De vader, die niet het gezag over zijn dochter heeft, verzocht om vernietiging van de beschikking die een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn dochter bij de grootmoeder moederszijde verleende. De vader stelde dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat hij binnenkort de juridische vader van de minderjarige zal zijn en hij zich betrokken voelt bij de opvoeding. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juni 2020 werd door de GI (gecertificeerde instelling) aangegeven dat het belangrijk is dat ouders betrokken zijn bij de besluitvorming. Het hof oordeelde echter dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de uithuisplaatsing geen directe inbreuk op zijn gezinsleven vormt. De omgang met de minderjarige blijft ongewijzigd, ondanks de verandering in verblijfplaats. Het hof verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.278.804/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/300880 / JU RK 20-547
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 augustus 2020 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), advocaat: mr. J.B. Biezen te Zaandam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter), van 16 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 29 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 april 2020.
2.2
De mondelinge behandeling, die enkel als onderwerp had de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vader, heeft op 24 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega.
De moeder, haar advocaat en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren [in] 2019 te [geboorteplaats] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 1 augustus 2019 is op verzoek van de vader een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat de vader en [de minderjarige] omgang hebben één keer per week voor een uur, onder begeleiding van Odion op een neutrale plek. Uitbreiding daarvan naar twee keer per week gebeurt in overleg met Odion en de moeder.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 december 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 december 2019 tot 23 december 2020.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 24 januari 2020 is de vader vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] verleend. Ook is bepaald, met wijziging in zoverre van de beschikking van 1 augustus 2019, als voorlopige omgangsregeling dat de vader en [de minderjarige] tenminste één keer per week voor een uur, onder begeleiding, omgang hebben op een in overleg met de GI te bepalen plaats. Daarnaast is de raad verzocht ten aanzien van het gezag en de omgang (opnieuw) te adviseren op uiterlijk 15 december 2020 en is de beslissing op deze punten pro forma aangehouden tot 30 december 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de grootmoeder moederszijde verleend, met ingang van 16 april 2020 tot uiterlijk 23 december 2020.
4.2
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI, strekkende tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de grootmoeder moederszijde, alsnog af te wijzen althans af te wijzen voor zover het de plaatsing bij de grootmoeder betreft, één en ander zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, met veroordeling van de GI in de kosten van deze procedure in beide instanties, waaronder de eigen bijdrage van de advocaat.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof dient (ambtshalve) de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vader te beoordelen.
5.2
De vader stelt ontvankelijk te zijn in zijn hoger beroep. Daartoe is namens hem tijdens de mondelinge behandeling van 24 juni 2020 onder meer het volgende aangevoerd. De rechter in eerste aanleg vond heel duidelijk dat de vader belanghebbende is. De beroepstermijn voor de beslissing waarbij de vader vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] is verleend, is inmiddels verstreken. Hij is dus (binnenkort) de juridische vader van [de minderjarige] . Weliswaar is de vader nog niet gezaghebbend, omdat de vrouw dit tegenhoudt, maar ook een vader zonder gezag kan als belanghebbende worden aangemerkt op grond van artikel 8 EVRM (vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2320; en conclusie advocaat-generaal De Bock 2 februari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:113). Er is sprake van family life in de onderhavige zaak. De vader doet vanaf de zwangerschap zijn best om een betrokken vader te zijn. De omgangsmomenten verlopen goed en de vader zou graag zien dat deze worden uitgebreid. Toen tijdens de coronacrisis drie maanden geen fysiek contact tussen de vader en [de minderjarige] mogelijk was, is hij betrokken gebleven door middel van videobellen. Tot slot is het belangrijk om de vader als belanghebbende aan te merken, omdat hij zich door de GI vaak niet serieus genomen voelt ten opzichte van de moeder, aldus de vader.
5.3
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld het belangrijk te vinden dat ouders altijd betrokken zijn, zo ook in onderhavige hoger beroepsprocedure. Als de vader van [de minderjarige] heeft hij het recht om iets over de uithuisplaatsing te zeggen. De fysieke bezoeken, die vanwege corona tijdelijk waren gestopt, worden op zeer korte termijn weer opgestart. De omgang vindt één uur per week onder begeleiding plaats op het kantoor van Odion. Voor de uithuisplaatsing was dit in Wormer, waarbij de moeder [de minderjarige] bracht, en nu zal dit in Dronten zijn, waarbij de grootmoeder [de minderjarige] brengt. Het is de bedoeling van de GI om te bekijken of uitbreiding van de omgang mogelijk is, aldus de GI.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden. De vraag of de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt, is een vraag waarover het hof zelfstandig en ambtshalve een oordeel moet vellen. Dat de vader door de kinderrechter is aangemerkt als belanghebbende, leidt er niet vanzelfsprekend toe dat het hof de vader ook als belanghebbende aanmerkt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
5.5
Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof in onderhavige zaak te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij grootmoeder van moederszijde een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over [de minderjarige] belaste) vader als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met art. 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Gebleken is immers dat de omgang tussen [de minderjarige] en haar vader, los van de maatregelen tijdens de coronacrisis, onverminderd doorgaat ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de uithuisplaatsing. Vanwege de verandering in verblijfplaats van [de minderjarige] vindt de omgang weliswaar op een andere locatie plaats, maar in de frequentie, duur en mate van begeleiding van de omgang is door de uithuisplaatsing niets gewijzigd. Naar het oordeel van het hof is het enkel verplaatsen van de locatie van de omgang niet aan te merken als een rechtstreekse, ingrijpende inbreuk op het gezinsleven tussen de vader en [de minderjarige] , zoals hiervoor onder 5.4 bedoeld. Voor het overige heeft vader ook geen andere omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij grootmoeder van moederszijde een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met [de minderjarige] of dat deze uithuisplaatsing kan leiden tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van vader rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet op het vooroverwogene is het hof van oordeel dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen.
5.6
Gelet op deze uitkomst ziet het hof geen aanleiding om de GI te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties, zoals door de vader verzocht. Deze kosten zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 4 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.