ECLI:NL:GHAMS:2020:2037

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/00650
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, redelijke schatting van belastbaar inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur had aan de belanghebbende, [X], een ambtshalve aanslag opgelegd op 9 juni 2017, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.501. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de inspecteur deze aanslag bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2018. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond op 13 maart 2019. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 30 juni 2020 werd duidelijk dat de inspecteur, na toezegging van de gemachtigde van de belanghebbende dat er geen beroep zou worden ingesteld tegen de definitieve vaststelling van het inkomen van de partner van de belanghebbende, bereid was het belastbaar inkomen van de belanghebbende te verlagen naar € 8.501. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag niet onredelijk had vastgesteld en dat de belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de belastingaanslag werd verlaagd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00650
11 augustus 2020
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
(gemachtigde J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 13 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2846 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur
.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 9 juni 2017 voor het jaar 2015 een (ambtshalve) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.501.
1.2.
De inspecteur heeft - na daartegen gemaakt bezwaar - bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2018 de hiervoor genoemde aanslag IB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 maart 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak ook beslist op het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB 2016. Ten aanzien van de voorliggende zaak (inzake de aanslag IB 2015) heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beide zaken
1. Eiseres is woonachtig in [woonplaats]. Zij is getrouwd met de heer [Y] (hierna: de echtgenoot). Samen hebben zij drie kinderen die in de onderhavige jaren thuis woonden.
HAA 18/2648 (2015)
2. Blijkens de door het UWV verstrekte gegevens had eiseres in 2015 de volgende inkomsten:
Tijdvak
Loon
Loonheffing
Schoonmaakbedrijf [Naam]
01-01 tot en met 31-03
€ 2.306
€ 108
[X BV]
01-04 tot en met 31-12
€ 6.195
€ 353
3. Bij brief met dagtekening 30 september 2016 is eiseres uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Op 21 november 2016 is eiseres herinnerd aan het doen van aangifte IB/PVV 2015, waarbij is gewezen op de mogelijkheid dat een boete wordt opgelegd.
4. Verweerder heeft eiseres met dagtekening 10 maart 2017 een aanmaning verzonden om alsnog aangifte IB/PVV 2015 te doen. In de aanmaning heeft verweerder eiseres erop gewezen dat een boete zal worden opgelegd als de aangifte niet uiterlijk 24 maart 2017 is ontvangen. Eiseres heeft geen aangifte IB/PVV 2015 gedaan.
5. Verweerder heeft met dagtekening 9 juni 2017 de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 ambtshalve vastgesteld waarbij tevens de boetebeschikking en de beschikking belastingrente zijn vastgesteld.
6. Bij brief van 11 juli 2017 heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en verzocht de aanslagen te verminderen en de verzuimboete te vernietigen. Bij de brief is een ‘specificatie inkomsten’ gevoegd.
7. Bij brief van 23 januari 2018 heeft verweerder een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan eiseres gestuurd. Daarin heeft verweerder aangekondigd van plan te zijn het bezwaar van eiseres af te wijzen. Eiseres is daarbij in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling te reageren. Van die mogelijkheid heeft zij gebruik gemaakt.
8. Op 16 april 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder.
9. Met dagtekening 23 mei 2018 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.
10. Aan de echtgenoot van eiseres is met dagtekening 14 maart 2018 ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.548. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 213 en is een verzuimboete opgelegd van € 369.
11. Op 20 juni 2018 heeft de echtgenoot van eiseres via een aangifteformulier gegevens verstrekt. Daarin is een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 2.287.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur de aanslag op grond van een redelijke schatting heeft vastgesteld. Voorts verschillen partijen van mening over het eventuele recht heeft op een (proces)kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“25. Op grond van artikel 8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden binnen een door de inspecteur te stellen termijn aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden.
26. Vaststaat dat verweerder eiseres heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte, daaraan heeft herinnerd en daartoe heeft aangemaand. Nu ook vaststaat dat eiseres niet uiterlijk binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de AWR brengt in dat geval mee dat het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij eiseres doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning onjuist is.
27. Bij de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast is uitgangspunt dat de berekening van het bedrag van de aanslag jegens de belanghebbende redelijk en dus niet willekeurig behoort te zijn. Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is (vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311).
28. Verweerder heeft in het verweerschrift een schriftelijke toelichting gegeven op het door hem ambtshalve vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning. Uit de toelichting blijkt dat verweerder daarbij rekening heeft gehouden met de gezinssamenstelling van vijf personen. Voorts heeft verweerder toegelicht dat op het moment van het opleggen van de aanslag de inkomensgegevens van de echtgenoot van eiseres niet bekend waren. Verweerder is daarom uitgegaan van een inkomen dat toereikend is om in het levensonderhoud van het hele gezin te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze onderbouwing de aanslag niet onredelijk en niet willekeurig heeft vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.501. Dat de echtgenoot inmiddels via een aangifteformulier gegevens heeft verstrekt maakt dat niet anders. De toets van een redelijke en niet willekeurige schatting van de aanslag dient plaats te vinden op het moment dat de aanslag werd opgelegd en op dat moment waren er geen inkomensgegevens van de echtgenoot van eiseres bekend. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder met het inkomen van de echtgenoot bekend had kunnen zijn door de aangiften omzetbelasting die hij elk kwartaal deed. Los van het feit dat eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de echtgenoot elk kwartaal aangifte omzetbelasting deed, kan – zoals door verweerder terecht gesteld – uit de omzetgegevens niet worden opgemaakt of de echtgenoot ook winst heeft gemaakt. Tegenover de behaalde omzet kunnen namelijk kosten staan. Dit wordt pas zichtbaar wanneer aangifte IB/PVV wordt gedaan en die heeft de echtgenoot van eiseres gedaan na het vaststellen van de onderhavige aanslag. Gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd komt de rechtbank tot het oordeel dat zij niet heeft doen blijken dat en in hoeverre het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning onjuist is.
29. Eiseres heeft zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder het geschatte inkomen ten onrechte heeft aangemerkt als winst uit onderneming terwijl verweerder wist dat zij geen ondernemer is omdat zij bijvoorbeeld geen inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft. Door het inkomen als winst uit onderneming aan te merken heeft verweerder een onrechtmatige daad jegens eiseres begaan, aldus eiseres. De rechtbank volgt eiseres hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat aan het geschatte (extra) inkomen een kwalificatie gegeven moest worden en dat is gekozen voor de kwalificatie winst uit onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierdoor niet geschaad. Daar komt bij dat verweerder hiertoe over heeft moeten gaan vanwege het door eiseres niet leveren van informatie. Van enig onrechtmatig handelen door verweerder kan daarom geen sprake zijn.
30. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep met zaaknummer HAA 18/2648 ongegrond dient te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard (de vereiste aangifte is niet gedaan) hetgeen het Hof als juist aanvaard. Ter zitting van het Hof is voorts vast komen te staan dat zeer recent een uitspraak op bezwaar is gedaan met betrekking tot de aanslag IB van belanghebbendes partner voor het jaar 2015, waarbij diens belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 20.548. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onvoorwaardelijk toegezegd dat hiertegen geen beroep zal worden ingesteld (hierna de definitieve vaststelling van het inkomen van belanghebbendes partner). In dit gegeven (de definitieve vaststelling van het inkomen van belanghebbendes partner) ziet de inspecteur aanleiding om akkoord te gaan met het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende op € 8.501. Het Hof volgt hierin de inspecteur en zal het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende dienovereenkomstig verlagen.
5.2.
Partijen houdt in hoger beroep alsdan nog verdeeld of belanghebbende recht heeft op de proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.
5.3.
Vooropgesteld moet worden dat indien een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 (in verbinding met 8:108) Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelswijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Uit de feiten en omstandigheden (waaronder de definitieve vaststelling van het inkomen van belanghebbendes partner als geschetst onder 5.1.) volgt niet dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend uit de handelwijze van belanghebbende voortvloeide. Derhalve heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Bij dit oordeel heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat voor het berekenen van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 dient te worden gehanteerd. Het Hof zal de proceskostenvergoeding dienovereenkomstig vaststellen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende
gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedraagt € 525 (€ 525 x 2 voor het hoger beroep) met inachtneming van wegingsfactor 0,5.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 8.501;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor beroep (€ 46) en hoger beroep (€ 128), in totaal derhalve € 174 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 11 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.