ECLI:NL:GHAMS:2020:1932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
23-002256-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtreding van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot inschrijfplicht van een jongere

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een ouder, was aangeklaagd wegens het niet voldoen aan de inschrijfplicht van haar dochter, geboren op [geboortedag 2] 2012, in strijd met de Leerplichtwet 1969. De tenlastelegging betrof de periode van 1 augustus 2018 tot en met 28 januari 2019, waarin de verdachte niet zorgde voor de inschrijving van haar dochter op een school. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte, de andere ouder, onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar alternatieven voor vervoer naar school en zich niet meewerkend hebben opgesteld. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van veranderde omstandigheden van prangende aard die een vrijstelling van de inschrijfplicht rechtvaardigden. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van €300,00, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter, dat de verdachte had vrijgesproken, en kwam tot de conclusie dat de verdachte de Leerplichtwet had overtreden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002256-19
datum uitspraak: 9 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-049411-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in of omstreeks 01 augustus 2018 tot en met 28 januari 2019 te Amstelveen en/of Ouderkerk aan de Amstel, althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam 1], geboren op [geboortedag 2] 2012, althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [naam 1], geboren op [geboortedag 2] 2012, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de kantonrechter.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht over de Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim van het Openbaar Ministerie ziet het hof geen grond om het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof zal wel bij de strafoplegging rekening houden met de omstandigheid dat beide ouders zijn vervolgd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode 1 augustus 2018 tot en met 28 januari 2019 te Amstelveen en Ouderkerk aan de Amstel, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam 1], geboren op [geboortedag 2] 2012, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging

Op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld.
[naam 1], de dochter van de verdachte, stond vanaf 23 oktober 2016 tot en met 31 juli 2018 ingeschreven op de Reformatorische basisschool [naam 2] te Amstelveen en daarna niet meer. De verdachte en de medeverdachte hebben in de voorafgaande jaren gezorgd voor het vervoer naar school vanaf hun woonplaats Ouderkerk aan de Amstel.
Op
20 juni 2018beroepen zij zich op een vrijstelling van de inschrijvingsplicht op grond van artikel 5 onder b van de Leerplichtwet (verder: Lpw) voor het schooljaar 2018 – 2019 en hebben zij richtingbezwaren ingediend.
Op
16 juli 2018heeft de leerplichtambtenaar het negatieve besluit met daarin de afwijzing van het verzoek om vrijstelling wegens richtingbezwaren aangetekend naar de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] verzonden.
Op
2 september 2018, de dag voor de eerste schooldag,sturen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] een e-mail aan de leerplichtambtenaar met een afwijsrespons waarin zij vragen om heroverweging. Hierbij zijn tevens andere omstandigheden naar voren gebracht als grond voor een vrijstelling.
Die omstandigheden zijn de geboorte van een derde kind in het gezin, de bekkeninstabiliteit van de verdachte en de lange afstand vanaf de woning naar de school van [naam 1]. Omdat de medeverdachte vanwege diens werk niet in staat is [naam 1] naar school te brengen, dient de verdachte dat te doen en met twee kleine kinderen en mede door de bekkeninstabiliteit is dat volgens hen inmiddels te bezwarend geworden.
Van enig onderzoek naar mogelijkheden voor alternatief vervoer is echter niet gebleken. De verdachte heeft ook erkend daar geen pogingen toe te hebben ondernomen.
Op
4 oktober 2018heeft de leerplichtambtenaar telefonisch contact gehad met de verdachte om een afspraak te maken om het negatieve besluit toe te lichten en tevens de mogelijkheid van leerlingenvervoer kenbaar te maken. De verdachte heeft in dit gesprek aangegeven geen afspraak te willen maken en het besluit enkel schriftelijk te willen ontvangen.
Op
8 oktober 2018heeft de leerplichtambtenaar het negatieve besluit aangetekend naar de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] verzonden. Ook in die brief is gewezen op de mogelijkheden van leerlingenvervoer.
Uit een aanvullend proces-verbaal van de leerplichtambtenaar van 2 juni 2020 volgt dat de verdachte en de medeverdachte destijds recht hadden op leerlingenvervoer voor [naam 1]. Alternatief vervoer was dus te organiseren geweest, waarbij de verdachte en de medeverdachte een bijdrage in de kosten hadden moeten doen, waarvan de redelijkheid voor zover het hof is gebleken niet is betwist. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep evenwel herhaald dat zij alternatief vervoer voor [naam 1] afwees en nog steeds afwijst, omdat zij niet wil dat haar dochter met andersdenkende kinderen in de bus zit.
In hoger beroep is niet bestreden dat een beroep op een vrijstelling op grond van richtingbezwaren tegen [naam 2] niet meer mogelijk is en staat evenmin ter discussie dat er gegronde richtingbezwaren bestaan tegen alle andere scholen op redelijke afstand van waar de verdachte, de medeverdachte en [naam 1] wonen. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de kern aangevoerd dat er sprake is van veranderde omstandigheden van prangende aard zoals bedoeld in HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1491 (r.o. 2.6.3. en 2.7.)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof komt anders dan de kantonrechter tot het oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van veranderde omstandigheden van prangende aard omdat er mogelijkheden waren voor vervangend vervoer voor [naam 1] en die ook zijn aangeboden. Het hof is van oordeel dat er door de verdachte en de medeverdachte in de zomer van 2018 onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven in de zin van vervangend vervoer. Ook hebben de verdachte en de medeverdachte zich volgens het hof in dat verband weigerachtig of in elk geval onvoldoende meewerkend opgesteld. Indien er alternatieven worden aangeboden zodat [naam 1] dagelijks naar school had kunnen gaan, dienen deze te worden onderzocht en dienen ouders hierover het gesprek aan te gaan. De verdachte en de medeverdachte waren naar het oordeel van het hof redelijkerwijs gehouden in dit verband mee te werken aan het zoeken van een oplossing voor de bezwaren die de verdachte en de medeverdachte ondervonden.
De ter terechtzitting naar voren gebrachte omstandigheid dat bij de verdachte en de medeverdachte destijds het voornemen is ontstaan hun beide jongere kinderen thuisonderwijs te geven (ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat in een vrijstelling voor die kinderen is/wordt voorzien) en zij wilden voorkomen dat het gezin ‘gesplitst’ zou worden ([naam 1] op school en de jongere kinderen thuis) alsmede de omstandigheid dat [naam 1] bij alternatief vervoer met ‘andersdenkenden’ in de bus zou komen te zitten en de verdachte en de medeverdachte dit onwenselijk achtten, doen zonder meer niet of onvoldoende af aan de verplichting die de verdachte destijds hadden om voor [naam 1] te zoeken naar een redelijke mogelijkheid om de gestelde omstandigheden van prangende aard weg te nemen of in voldoende mate te verlichten.
Het hof komt kortom tot de slotsom dat ook een beroep op veranderde omstandigheden van prangende aard, als uitzondering op de regel die volgt uit het tweede lid van artikel 8 van de Leerplichtwet, de verdachte niet toekomt. Nu er geen grond aanwezig is voor een vrijstelling van de inschrijfplicht heeft de verdachte de Leerplichtwet dan ook overtreden.
Naar het oordeel van het hof bestaat er geen noodzaak voor een nader onderzoek naar de bekkeninstabiliteit van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep verzocht.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kantonrechter heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 300,00, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de strafmaat op het standpunt gesteld dat in het geval de verdachte veroordeeld wordt, zij schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel, dus met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Indien het hof tot enige strafoplegging komt, is de raadsman van oordeel dat aan de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] een geldboete van voor ieder dezelfde hoogte zou moeten worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft niet voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet te zorgen dat haar dochter gedurende het schooljaar 2018 – 2019 ingeschreven stond als leerling van een school. De Leerplichtwet verplicht de ouder, behoudens uitzonderingen, om hiervoor te zorgen om op deze manier in het belang van de jongere te trachten schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten te voorkomen. Zij heeft zonder een goede reden niet meegewerkt aan het zoeken naar bestaande mogelijkheden van alternatief vervoer, die een redelijke oplossing boden voor de ontstane bezwaren tegen het zelf georganiseerde vervoer naar school.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 juni 2020 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
In hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent de strafmaat, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a Sr, nu dit geen recht doet aan de ernst van het feit. Ook ziet het hof geen reden om de medeverdachte Strijbis anders te bestraffen dan de verdachte. Het hof acht het passend – omdat er sprake is van gezamenlijk gezag en beiden gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor de zorg van hun kind en de verdachte en de medeverdachte hier ook naar hebben gehandeld - om de voor het plegen van een dergelijke overtreding passende straf van een geldboete ter hoogte van €600 te splitsen en aan ieder voor een gelijk deel op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c en 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 juli 2020.
Mr. M.K. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]