ECLI:NL:GHAMS:2020:1920

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
19/00312 t/m 19/0315
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder op 15 februari 2019 de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had deze aanslagen op 6 december 2017 vernietigd, maar belanghebbende had pas op 31 augustus 2018 beroep ingesteld, wat na de wettelijke termijn van zes weken was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat er geen feiten waren die rechtvaardigden dat belanghebbende niet in verzuim was geweest. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op immateriële schadevergoeding was, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00312 t/m 19/00315
2 juli 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraak van 15 februari 2019 in de zaak met kenmerken HAA 18/4243 t/m 18/4246 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 december 2008 aan belanghebbende voor de jaren 1996, 2000 en 2001 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag vermogensbelasting. Tevens zijn er boetebeschikkingen opgelegd en is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 6 december 2017, de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente vernietigd.
1.3.
De daartegen door belanghebbende ingestelde beroepen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 15 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 april 2019, aangevuld bij brief van 25 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Aan eiseres zijn navorderingsaanslagen ib/pvv en VB opgelegd in verband met een door eiseres en haar echtgenoot aangehouden bankrekening bij [bank] in Luxemburg.
2. Tegen de navorderingaanslagen heeft eiseres bezwaar gemaakt bij brief van 14 januari 2009. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De gronden van mijn bezwaar voor deze door u opgelegde aanslagen zijn geheel afhankelijk van de uitspraak op het door mij namens cliënten eerder ingediende bezwaarschriften. Daarenboven zal, voor het geval het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard en hiertegen een beroepschrift wordt ingediend bij de Rechtbank, de uitspraak van deze Rechtbank mede bepalend zijn voor de aan te voeren gronden van mijn bezwaar. In het licht hiervan en uit het oogpunt van doelmatigheid, verzoek ik u namens mijn cliënt uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar te verlenen totdat er onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoogste resort in het [zaak] .”
3. Eiseres heeft reeds eerder geprocedeerd over een navorderingsaanslag ib/pvv (1995) en een navorderingsaanslag VB (1996). De Hoge Raad heeft in die zaken op 29 september 2017 arrest gewezen.
4. Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2017 aangekondigd dat de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente worden vernietigd, omdat de navorderingsaanslagen niet tijdig zijn opgelegd. Er zal een bedrag van € 369 aan proceskosten worden vergoed. Voorts is door verweerder medegedeeld dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
5. Het e-mailbericht van de gemachtigde van eiseres aan verweerder van 17 november 2017 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Met referte aan uw schrijven van 30 oktober 2017 en ons nadien gevoerde telefoongesprek, bericht ik u inzake opgemelde belanghebbenden dat ik het eens ben met de inhoud van voormeld schrijven, met uitzondering van het niet toekennen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbenden. Op grond van de overzichtsarresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat belanghebbenden wel aanspraak kunnen maken op een immateriële schadevergoeding, verzoek ik u dan ook mij te dienaangaande, met inachtneming van de overzichtsarresten voor toekenning van immateriële schadevergoeding, een voorstel te doen.”
6. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 6 december 2017.
7. De gemachtigde van eiseres heeft per e-mailbericht van 9 mei 2018 aan verweerder gevraagd aan te geven wat de stand van zaken is met betrekking tot de immateriële schadevergoeding.
8. Verweerder heeft bij e-mailberichten van 22 mei 2018 en 31 mei 2018 de gemachtigde van eiseres geïnformeerd dat het standpunt omtrent de immateriële schadevergoeding niet is gewijzigd.
9. De beroepschriften, gedagtekend 30 augustus 2018, zijn door de rechtbank ontvangen op 31 augustus 2018.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en – naar het Hof verstaat – of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid beroepen
14. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
15. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 6 december 2017. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 17 januari 2018. Het beroep is bij de rechtbank ontvangen op 31 augustus 2018. Hieruit volgt dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
16. Artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheid achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
17. Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het bezwaar- of beroepschrift bij een onbevoegd bestuursorgaan of onbevoegde instantie wordt ingediend, het zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan.
18. De gemachtigde heeft verzocht het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt omtrent de ontvankelijkheid, meer specifiek de doorzendplicht, tardief te verklaren. De rechtbank ziet geen reden om het door verweerder ter zitting nieuw ingenomen standpunt tardief te verklaren. Het nieuwe standpunt betreft geen nieuwe feiten, maar een standpunt op basis van jurisprudentie. Daarbij is van belang dat de rechtbank – ongeacht de standpunten die partijen aandragen – ambtshalve de ontvankelijkheid dient te toetsen.
19. In het e-mailbericht van de gemachtigde van 17 november 2017 aan verweerder staat dat hij het niet eens is met het niet toekennen van immateriële schadevergoeding, hij verwijst naar de overzichtsarresten van de Hoge Raad en verzoekt aan verweerder om hem een voorstel te doen. Uit de bewoordingen van deze brief valt niet op te maken dat eiseres heeft bedoeld daarmee in beroep te gaan tegen de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is op het e-mailbericht het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb noch naar zijn bewoordingen noch naar zijn strekking van toepassing. Op verweerder rustte geen verplichting de brief door te zenden naar de rechtbank.
20. Nu het e-mailbericht van 17 november 2017 door verweerder terecht niet als beroepschrift is aangemerkt, is het beroep op 31 augustus 2018 ingesteld toen de rechtbank de beroepschriften ontving. Dit is na afloop van de beroepstermijn. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is. De beroepen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
21. Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verzoek op grond van artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank oordeelt als volgt.
Ingevolge het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb, (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Dit brengt mee dat - anders dan eiseres aanvoert - het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) van de Awb.
22. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb luidde tot 1 juli 2013:
"1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt."
Zoals hiervoor is overwogen, zullen de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding ingevolge artikel 8:88 van de Awb kan reeds daarom niet worden toegewezen.
23. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog het volgende op. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de belastingrechter meebrengt dat dan ook geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan met betrekking tot een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Dit is evenwel anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712). Die situatie doet zich hier niet voor. Het beroep is ingesteld op 31 augustus 2018 en de rechtbank doet op 15 februari 2019 uitspraak, aldus binnen anderhalf jaar.
24. Aangezien de beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling.
25. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het staat een partij in elke fase van het geding, dus ook voor het eerst ter zitting van de rechtbank, vrij om ten aanzien van reeds eerder in het geding gebrachte feiten een nieuw rechtskundig standpunt in te nemen. Reeds daarom is het ter zitting van de rechtbank voor het eerst door de inspecteur ingenomen standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat - zakelijk weergegeven - het e-mail bericht van 17 november 2017 niet kan worden aangemerkt als een beroepschrift, niet tardief.
5.2.
Het valt niet in te zien waarom belanghebbende door dit nieuwe standpunt van de inspecteur in haar verdediging zou zijn geschaad. Het nieuwe standpunt van de inspecteur is eenvoudig van aard zodat de gemachtigde van belanghebbende – een fiscaal jurist – daarop ter zitting onmiddellijk heeft kunnen reageren, hetgeen hij – in ieder geval tot op zekere hoogte – ook heeft gedaan. Voorts bevat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank geen aanwijzing dat de gemachtigde van belanghebbende naar aanleiding van het nieuwe standpunt van de inspecteur om aanhouding van het onderzoek heeft gevraagd en de gemachtigde heeft in hoger beroep ook niet gesteld dat hij dat heeft gedaan. Een verzoek om aanhouding had voor de hand gelegen indien de gemachtigde daaraan behoefte had.
5.3.
De inspecteur heeft door het innemen van het nieuwe standpunt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen ook niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De omstandigheid dat de inspecteur niet eerder heeft gereageerd op de e-mail van 17 november 2017 dan nadat de gemachtigde van belanghebbende per e-mailbericht van 9 mei 2018 gevraagd heeft wat de stand van zaken was met betrekking tot de immateriëleschadevergoeding, rechtvaardigt geen ander oordeel.
5.4.
De rechtbank heeft het nieuwe standpunt van de inspecteur terecht niet als tardief buiten beschouwing gelaten.
5.5.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inspecteur het e-mailbericht van 17 november 2017 niet op de voet van artikel 6:15 lid 1 Awb als beroepschrift had moeten doorzenden naar de rechtbank. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in rov. 19 acht het hof juist. Het hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
5.6.
De beroepen zijn derhalve pas ingesteld op 31 augustus 2018, ruim na overschrijding van de beroepstermijn. Feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener met betrekking tot de overschrijding van de beroepstermijn in verzuim is geweest, zijn niet aannemelijk geworden. Als zodanige omstandigheid kan niet gelden dat de inspecteur niet voor afloop van de beroepstermijn heeft gereageerd op het verzoek in de e-mail van 17 november 2017 tot het doen van en voorstel tot vergoeding van immateriële schade.
5.7.
De rechtbank heeft de beroepen derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.8.
Hetgeen de rechtbank met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding heeft overwogen in rov. 21 en 22 is juist. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
5.9.
Nu de beroepen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard kon de rechtbank alleen een immateriëleschadevergoeding toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak voor het aan de beroepsfase toerekenbare deel van die (eventuele) termijnoverschrijding (zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, rov. 2.3.3). De voor de beroepsfase te hanteren redelijke termijn - te rekenen vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar - wordt indien het beroep te laat wordt ingesteld verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld (HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516, rov. 2.4.2. en 2.4.3.).
Aangezien de uitspraken op bezwaar in dezen zijn gedaan op 6 december 2017, de beroepstermijn ter zake is verstreken op 17 januari 2018, het beroepschrift is ingediend op 31 augustus 2018, en de rechtbank de op 19 februari 2019 verzonden uitspraak heeft gedaan op 15 februari 2019, is de voor de beroepsfase te hanteren redelijke termijn niet overschreden.
De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep wordt evenmin overschreden nu het Hof binnen twee jaar op het hoger beroep beslist.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, R.C.H.M. Lips en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 2 juli 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.