Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
[geïntimeerde sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellante en twee geïntimeerden met betrekking tot het gebruik van een appartement. De appellante had in eerste aanleg gevorderd dat de geïntimeerden de kamergewijze verhuur van hun appartement zouden staken, omdat dit in strijd zou zijn met de bepalingen van de splitsingsakte. De splitsingsakte bevatte een verbod op het gebruik van privégedeelten als pension- of kamerverhuurbedrijf, inclusief bed and breakfast. De appellante stelde dat de verhuur aan vier studenten, waaronder de zoon van de geïntimeerden, onder dit verbod viel.
De rechtbank had de vordering van de appellante afgewezen, met de overweging dat de verhuur aan de zoon en zijn vrienden niet als bedrijfsmatige verhuur kon worden aangemerkt. De geïntimeerden hadden het appartement gekocht met de intentie om het te verhuren aan hun zoon en zijn vrienden voor de duur van de studie van hun zoon, waarna het appartement weer door hen of hun zoon zou worden bewoond of verkocht. Het hof bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de verhuur niet in strijd was met de splitsingsakte, omdat het niet als bedrijfsmatig gebruik kon worden gekwalificeerd. De appellante had niet aangetoond dat de geïntimeerden winst maakten op de verhuur, en de omstandigheden wezen op een niet-commerciële verhuur.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de uitleg van splitsingsakten en de intenties van de partijen bij het gebruik van appartementsrechten.