In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de vraag of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten. De rechtbank had eerder de WOZ-waarde vastgesteld op € 143.000, maar de belanghebbende, B.V. [X], stelde dat deze waarde te hoog was en verzocht om een lagere waarde van € 124.000. De rechtbank had ook een dwangsom en schadevergoeding toegewezen aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, en de belanghebbende stelde incidenteel hoger beroep in.
De Hoge Raad had eerder in een arrest van 5 april 2019 de zaak naar het Hof verwezen voor verdere behandeling. Het Hof oordeelde dat de beslistermijn door de heffingsambtenaar was verdaagd en dat de ingebrekestelling van de belanghebbende prematuur was. Het Hof oordeelde ook dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar had geduurd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd niet-ontvankelijk verklaard.
Na verwijzing heeft het Hof de eerdere beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in stand gelaten, maar de WOZ-waarde bleef in geschil. Het Hof bevestigde dat de rechtbank de WOZ-waarde correct had vastgesteld en dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld. De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt op 31 maart 2020.