ECLI:NL:GHAMS:2020:1292

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
19/00580
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en schadevergoeding na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de vraag of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door P.R. Autar van Reesingh Advies, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 83.000. Na een procedure bij de rechtbank, die de waarde verlaagde tot € 75.000 en een schadevergoeding toekende, ging de heffingsambtenaar in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarna de belanghebbende cassatie aantekende bij de Hoge Raad. De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. In de huidige uitspraak heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat de beslistermijn door de heffingsambtenaar correct was verdaagd en dat de belanghebbende geen recht heeft op immateriële schadevergoeding, omdat de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De rechtbank had echter wel recht gedaan aan de vergoeding van proceskosten, die door het Hof in stand werd gelaten. De zaak is complex door de verschillende procedures en de betrokkenheid van meerdere rechters, maar het Hof heeft uiteindelijk de eerdere beslissingen van de rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00580
31 maart 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: P.R. Autar (Reesingh Advies)
tegen de uitspraak van 26 april 2017 in de zaak met kenmerk ROT 16/771 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 13 februari 2015 (hierna: de beschikking) heeft de heffingsambtenaar de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2015 vastgesteld op € 83.000. Gelijktijdig, verenigd in één geschrift, is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2015 bekendgemaakt.
1.2.
Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslag bezwaar heeft gemaakt, heeft hij de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 2016 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 het bezwaar ongegrond verklaard, de onder 1.1 vermelde aanslag OZB gehandhaafd en geen dwangsom toegekend. Belanghebbende heeft daartegen (tijdig) beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vermindert de vastgestelde waarde tot € 75.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat de betreffende aanslag onroerende zaakbelastingen dienovereenkomstig wordt verlaagd;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 550,- is verschuldigd;
- veroordeelt verweerder tot een schadevergoeding van € 500,-;
- bepaalt dat voornoemde betalingen dienen te geschieden binnen zes weken nadat de uitspraak openbaar is gemaakt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.482,- te betalen aan eiser.”
1.5.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 15 december 2017 (BK-17/00522) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 5 april 2019, nr. 18/00325, ECLI:NL:HR:2019:502 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd, behalve voor zover daarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de dwangsom en heeft het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.7.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 juni 2019 en de heffingsambtenaar bij brief van 7 mei 2019.
1.8.
Partijen hebben bij e-mailberichten van 16 maart 2020 schriftelijk inlichtingen aan het Hof verstrekt en toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest de volgende – na verwijzing relevante – feiten vastgesteld:
“2.1.1. De heffingsambtenaar heeft op 19 februari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de WOZ‑beschikking en aanslag OZB 2015).
2.1.2.
Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.
2.1.3.
Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
2.1.4.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.
2.1.5.
De heffingsambtenaar heeft op 12 februari 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom toegekend. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.
2.1.6.
De Rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht is tegen de hiervoor in 2.1.5 bedoelde uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd tot € 75.000, de aanslag OZB 2015 dienovereenkomstig verminderd, een dwangsom vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.”
2.2.
Op de zitting van 24 november 2017 bij Gerechtshof Den Haag, waar een twintigtal zaken (waaronder de onderhavige zaak) gelijktijdig is behandeld, is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“In al de zaken heb ik incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dat wordt beperkt tot de zaken met de nummers BK-17/00510, BK-17/00516 en BK-17/00523 [Toevoeging Hof Amsterdam: na verwijzing ligt van de genoemde zaken alleen de zaak met kenmerk
BK-17/00523 (kenmerknummer Hof Amsterdam 19/00582) voor ter beoordeling]. In die zaken heb ik het Hof verzocht de waarde te verlagen en heb ik verder niets toe te voegen.”
2.3.
In zijn schriftelijke reactie na verwijzing heeft belanghebbende met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde het volgende vermeld:
“Belanghebbende behoudt zich het recht voor om de WOZ-waarde als geschilpunt voor te leggen lopende onderhavige procedure.”

3.Geding na cassatie

3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“2.2.1. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.2.2.
Voor het Hof was in geschil of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.
2.2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld
dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.
2.3.1.
De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3.2.
De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00309 tussen dezelfde partijen.
2.4.1.
De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
2.4.2.
De Rechtbank heeft op 26 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en zeven dagen nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.
2.5.
De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht en proceskosten niet in stand heeft gelaten. Deze klacht slaagt ook, aangezien de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en de vastgestelde waarde heeft verminderd.
2.6.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient opnieuw te oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van (proces)kosten. ”
3.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een appartement gelegen op de eerste verdieping uit 1936. Het appartement heeft een oppervlakte van 64 m². Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 83.000,-. Eiser bepleit een waarde van € 64.000,-.
2. In geschil is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2014.
Verder is de toekenning van een dwangsom bij niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de [rchten] van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in geschil.
Eiser is van opvatting dat verweerder een dwangsom en een schadevergoeding verschuldigd is en verzoekt de rechtbank te bepalen dat:
- verweerder, op grond van artikel 4:17 Awb, aan eiser een dwangsom van € 550,- verschuldigd is in verband met het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;
- verweerder aan eiser een schadevergoeding verschuldigd is in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van € 500,- (1 periode van € 500,-);
- verweerder aan eiser de proceskosten vergoedt die eiser heeft moeten maken in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsprocedure.
3. Verweerder heeft blijkens zijn brief van 2 maart 2017, naar aanleiding van het uitgebrachte taxatierapport van 7 februari 2017, vastgesteld dat de waarde te hoog is en dat de waarde dient te worden verlaagd tot € 75.000,-. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit en overweegt daartoe als volgt.
4. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 75.000,- niet aannemelijk maakt, faalt.
4.1.
De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum.
4.2.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde voormeld taxatierapport van [naam taxateur] van 7 februari 2017 in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de in dat rapport genoemde vergelijkingsobjecten en de woning onder meer wat betreft ligging (in dezelfde wijk), type woning, woningoppervlakte en bouwjaar voldoende vergelijkbaar zijn. Vervolgens houdt de taxateur voldoende rekening met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Het feit dat de woning in tegenstelling tot de vergelijkingsobjecten een matige staat van onderhoud kent waaronder achterstallig schilderwerk, betrekt de taxateur voldoende in de waardering door voor de waarde per vierkante meter € 1.171,- aan te houden in plaats van € 1.943,-, wat de gemiddelde waarde is per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten. Eiser betwist niet gemotiveerd dat deze door de taxateur aangehouden marge voldoende is.”

4.Geschil na verwijzing

Na verwijzing is in het principale hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van (proces)kosten. In het incidentele hoger beroep van belanghebbende is de door de rechtbank nader vastgestelde WOZ-waarde in geschil. Belanghebbende staat een waarde voor van € 64.000, de heffingsambtenaar bepleit handhaving van de door de rechtbank nader vastgestelde waarde van € 75.000.

5.Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep
5.1.
Uit de door partijen na verwijzing verstrekte schriftelijke inlichtingen blijkt dat tussen partijen geen geschil meer bestaat over de voor de procedure in eerste aanleg door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vergoeding van (proces)kosten en griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding om partijen niet te volgen in hun gezamenlijke standpunt. Het Hof zal derhalve de door de rechtbank toegekende vergoedingen in stand laten.
Incidenteel hoger beroep
5.2.1.
Belanghebbende heeft – kennelijk met voorbijgaan van zijn onder 2.2 vermelde verklaring in de procedure bij Gerechtshof Den Haag – in zijn schriftelijke reactie na verwijzing zich het recht voorbehouden (zoals vermeld onder 2.3) om de WOZ-waarde als geschilpunt in de procedure na verwijzing aan de orde te stellen. De heffingsambtenaar heeft na verwijzing het standpunt ingenomen dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt dient te worden bevestigd, onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg ingediende stukken.
5.2.2.
Belanghebbende heeft in het vervolg van de verwijzingsprocedure niet bericht dat hij van het hiervoor vermelde voorbehoud gebruik wil maken. Voor zover hieruit al niet kan worden afgeleid dat belanghebbende heeft berust in de door de rechtbank nader vastgestelde waarde (mede gelet op de tijdens de zitting van Gerechtshof Den Haag gedane mededeling, zoals vermeld onder 2.2), is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof verenigt zich met de op dit punt genomen beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne.
Slotsom
5.3.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het principale hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is voor zover het is gericht tegen de beslissing van de rechtbank inzake de dwangsom en dat het incidentele hoger beroep van belanghebbende geen doel treft. Beslist dient te worden als hieronder vermeld, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat de
Hoge Raad (blijkens het dictum van het verwijzingsarrest) de uitspraak van Gerechtshof Den Haag in stand heeft gelaten voor zover daarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is verklaard en de uitspraak van de rechtbank reeds heeft vernietigd (uitsluitend) voor wat betreft de beslissing inzake de dwangsom. Het Hof dient na verwijzing derhalve nog een beslissing te nemen over het beroep van belanghebbende tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak op bezwaar inzake de WOZ-beschikking.

6.Kosten

6.1.
Aangezien de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade, (proces)kosten en griffierecht in stand blijft en belanghebbende zich in hoger beroep heeft moeten verweren tegen de door de heffingsambtenaar hiertegen aangevoerde grieven, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de (proces)kosten in hoger beroep van belanghebbende (bij Gerechtshof Den Haag en na verwijzing bij het Hof) op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6.2.
De zaken die zijn geregistreerd onder de kenmerknummers 19/00572 t/m 19/00584 - waaronder de onderhavige zaak - worden door het Hof aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De desbetreffende zaken zijn in hoger beroep gelijktijdig behandeld, terwijl de beroepsmatige rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van deze gemachtigde – in zijn verweer tegen de door de heffingsambtenaar aangevochten (kosten)vergoedingen – in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn. Daarmee is voldaan aan het criterium voor samenhang (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, BNB 2016/122).
6.3.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op:
  • voor de hoger beroepsfase bij Gerechtshof Den Haag: 2,0 punten (1,0 punt voor verweerschrift + 1,0 punt voor zitting) x € 525 x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (vermenigvuldigingsfactor voor 13 samenhangende zaken) = € 1.575;
  • voor de hoger beroepsfase na verwijzing: 1,0 punt (0,5 punt voor conclusie na verwijzing + 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen na verwijzing) x € 525 x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (vermenigvuldigingsfactor voor 13 samenhangende zaken) = € 787,50.
Het totaal te vergoeden bedrag aan proceskosten bedraagt derhalve € 2.362,50.
6.4.
Gelet op de hiervoor vermelde samenhang zal in elk van de genoemde zaken een bedrag van € 2.362,50 / 13 = € 181,73 als vergoeding van proceskosten worden toegewezen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 181,73.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 31 maart 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. R.C.H.M. Lips.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.